Inhoud

Hoofdstuk III

Hulpverlening aan uit Duitsland ontvluchte (Franstalige) krijgsgevangenen


I. Inleiding

Op 28 mei 1940 capituleerde België en bijna een maand later, op 22 juni, sloot Frankrijk een wapenstilstand met Hitler-Duitsland. Anderhalf miljoen Franse militairen werden in krijgsgevangenschap afgevoerd naar Duitse interneringskampen. Voor de economie van het land betekende dit een gevoelig verlies. Herhaaldelijk werd dan ook om vrijlating van de krijgsgevangenen verzocht. Hitler deed na enige tijd de toezegging een beperkte repatriëring te overwegen mits de krijgsgevangenen zouden worden vervangen door Franse arbeidskrachten, die in Duitsland tewerk zouden worden gesteld. 1] Veruit de meeste krijgsgevangenen bleven tijdens de oorlog in Duitsland geïnterneerd in zeventig kampen (zesenvijftig Stammlager of Stalags en veertien Offizierslager of Offlags) doorgaans in de buurt van een stad of verstedelijkt gebied gelegen. De voor Limburg belangrijke kampen lagen in de omgeving van het Ruhr-gebied, bij Krefeld, Bocholt, Kevelaer, Aken en Münster. Dat kon een barakkenkamp, een fabriek, kazerne of klooster zijn. Over het algemeen waren de kampen niet berekend op zo’n massale toestroom, zodat de leefomstandigheden slecht waren. In elk basiskamp of Stammlager moesten de gevangenen overdag in “Arbeitskommando’s” dwangarbeid verrichten. Ook werden ze ingezet bij boeren en particulieren, in fabrieken en bij openbare stadsdiensten. Het laatste hield naderhand hoofdzakelijk puinruimen in. De krijgsgevangenen moesten kortom allerlei werkzaamheden verrichten waarvoor de Duitse natie de mankracht miste. ’s Avonds keerden de gevangenen terug naar het basiskamp. 2 Dat was goed bewaakt en om ontsnappingen tegen te gaan dwongen sommige kampcommandanten de geïnterneerde soldaten hun schoeisel in te leveren. Einde p.  125
In het Duitse beleid jegens de Belgische krijgsgevangenen speelde de zogeheten “Flamenpolitik” een belangrijke rol: het aanwenden van de taalproblematiek om de Vlamingen voor de Duitse zaak te winnen. Ongeveer een derde deel van de gedemobiliseerden - 225.000 manschappen - werd na 28 mei in dagmarsen van circa 45 kilometer of per trein via Nederland naar Duitsland afgevoerd. Op 5 juni 1940 verordende Hitler dat alle Nederlandstalige Belgische krijgsgevangenen, met uitzondering van de beroepsmilitairen, weer moesten worden vrijgelaten. Tussen augustus 1940 en februari 1941 repatrieerden ongeveer 145.000 Vlamingen. Dat gold ook voor de zieken en de militairen uit de regio Eupen-Malmedy die bij Duitsland werd ingelijfd. Uiteraard trachtten veel militairen uit Wallonië zich voor Vlaming uit te geven. Circa 65.000 Belgen bleven in Duitsland achter en kwamen veelal in dezelfde kampen terecht als hun Franse wapenbroeders. Gedurende de oorlog slaagden 768 Belgische krijgsgevangenen erin te ontsnappen. Vanzelfsprekend werd een veelvoud aan pogingen daartoe ondernomen. Het aantal ontsnapte Franse krijgsgevangenen bedroeg circa 71.000 op een totaal van ongeveer 300.000 ontsnappingspogingen, waarvan de meeste in 1943 werden ondernomen. De vluchtelingen staken bij voorkeur in Luxemburg of bij Elzas/Lotheringen de Franse grens over. Degene die op zijn vlucht werd gepakt, wachtte - in een later stadium - een disciplinaire straf of overplaatsing naar aparte strafkampen zoals bij Düren. 3
De beste gelegenheid om te ontsnappen diende zich aan wanneer men op het einde van de dag naar het kamp terugkeerde. Het kwam meer dan eens voor dat een boer de krijgsgevangene uit erkentelijkheid hielp bij de ontvluchting of het oogluikend toeliet. Zodra de duisternis inviel, kon de thuisreis alleen of in gezelschap van anderen worden aanvaard. Toen de geallieerde luchtvloot in 1943 overging tot grootscheepse bombardementen op Duitsland, óók op het noordelijk Rijnland en het Ruhrgebied, maakte menig krijgsgevangene van de chaos en verwarring die er telkens weer op volgden gebruik om een ontsnappingspoging te wagen. Dat viel op: in Limburg wisten de helpers na enige tijd vrij nauwkeurig wanneer nieuwe groepen Franstalige vluchtelingen de grens zouden oversteken... Einde p.  126
Talrijke geestelijken raakten korte of langere tijd direct of indirect betrokken bij de hulp aan uit Duitsland ontvluchte krijgsgevangenen. Waarom namen zo veel geestelijken aan deze vorm van humanitair verzet deel? Naast religieuze motieven speelden twee andere elementen een niet te onderschatten rol. Doorgaans spraken de geestelijken redelijk Frans of begrepen op zijn minst wat de vluchtelingen wilden. In de tweede plaats hadden de meeste vluchtelingen een groot vertrouwen in geestelijken. Ze waren ervan overtuigd dat die wel zouden helpen. Dat vertrouwen werd niet beschaamd. In vrijwel elke parochie in Noord- en Midden-Limburg - daar kwamen veruit de meeste krijgsgevangenen Nederland binnen - raakten de pastoor, zijn kapelaan(s) of een lid van een religieuze orde bij de hulpverlening betrokken. Plaatselijke helpers deden om dezelfde redenen een beroep op de geestelijken. Natuurlijk waren de geestelijken niet allemaal uit hetzelfde hout gesneden, maar als er al hulp werd geweigerd, dan hoefde men niet bang te zijn dat Duitse of collaborerende instanties op de hoogte werden gebracht. Tenslotte moet er op worden gewezen dat een kerktoren een belangrijk oriëntatiepunt in het landschap is. Eenmaal bij de kerk gearriveerd nam de vluchteling achter in de kerk plaats en wachtte af wat er zou gebeuren.
Honderden andere Limburgers kregen in de loop van tijd met de hulpverlening te maken, sommigen incidenteel, anderen langdurig. Deze tak van de illegaliteit werd nimmer in een specifieke organisatie ondergebracht. Er was veeleer sprake van een spontane en uit noodzaak ontstane hulpverlening waarbij improvisatie en het zoeken naar geschikte contacten centraal stonden. Het resultaat was dat in de hele provincie een lange keten van (wisselende) schakels ontstond. Dat noemde men een etappe-dienst. Een vluchteling werd bijvoorbeeld door een boer aan de Nederlands-Duitse grens, waar hij per toeval was terechtgekomen, naar een dorpeling verwezen die Frans sprak. Dat kon een geestelijke, de onderwijzer, de dokter of een inwoner van Belgische of Franse afkomst zijn. Zij informeerden bij collegae, vrienden of verwanten in zuidelijker gelegen plaatsen naar eventuele mogelijkheden de vluchtelingen verder te helpen. Meestal waren die personen al bekend met het verschijnsel, want in dezelfde tijd, de jaarwisseling van 1940-1941, overschreden op allerlei plaatsen in oostelijk Limburg krijgsgevangenen de Einde p.  127 grens. De provinciale noord-zuid-verbindingen werden doorgaans gemeden omdat zowel op het spoorwegtraject als langs de doorgaande wegen regelmatig controles plaatsvonden. De pioniers onder de vluchtelingen trachtten veelal op eigen gelegenheid via Limburg België of Frankrijk te bereiken. Sommigen ondervonden op hun tocht enige hulp. De eerste ontsnapten probeerden de in Duitsland achtergebleven wapenbroeders in te lichten over de door hen gevolgde route. Dat kon betrekkelijk eenvoudig als de gedetineerde onderweg was opgepakt. Teruggekeerd in een van de interneringskampen kon hij zijn kennis en ervaringen mondeling doorgegeven. Als de ontsnapping met succes was bekroond, kwam er een dosis vindingrijkheid en list aan te pas. Het Rode Kruis had toestemming de krijgsgevangenen in de Duitse kampen van voedselpakketten te voorzien. Daar lagen kansen voor het doorgeven van ontsnappingsroutes en allerlei nuttige tips, zoals over het gebruik van een kompas. De aanwijzingen werden goed verpakt meegebakken in brood, verstopt in aspirinebuisjes of op de binnenkant van de verpakking van een tablet chocolade geschreven.
Meestal vluchtten de krijgsgevangenen in kleine groepjes. De boer aan de Nederlands-Duitse grens kreeg weldra in de gaten dat hij geen incidentele hulp verleende, maar dat zijn boerderij in het routeschema was opgenomen. Het mes sneed aan twee kanten. De ontvluchte krijgsgevangenen organiseerden de routes tot op zekere hoogte zelf en de Limburgse helpers speelden daarop in. Het Nederlands-Duits grensgebied in Noord- en Midden-Limburg is bosrijk zodat de grens tamelijk gemakkelijk clandestien te passeren is. Met de bewaking van de grens viel het zeker in de eerste oorlogsjaren nogal mee. Een lastiger hindernis vormde de Maas. Als die was overgestoken, lagen er vrijwel geen natuurlijke obstakels meer op de weg naar België. De bruggen bij Venlo en Roermond waren daartoe minder geëigend vanwege de kans op controle. Niettemin werd er toch gebruik van gemaakt. Voor de veerponten, stuwen en sluizen toonden de Duitsers minder belangstelling. Verder beschikten velen aan weerszijden van de rivier over een roeibootje. Enige tijd bestond zelfs een intensief gebruikte ontsnappingslijn waarbij de Maas maar liefst drie keer moest worden overgestoken. Als de oversteek met grote risico’s gepaard Einde p.  128 zou zijn gegaan, was die vluchtlijn uiteraard nooit in zwang gekomen. Het is niet uit te sluiten dat sommige krijgsgevangenen ’s zomers zwemmend de rivier overstaken, maar juist dan was het doorgaans iets rustiger. De meesten gaven er in verband met de lengte van de dag de voorkeur aan in een van de andere seizoenen te vluchten. In het donker voelde men zich het veiligst.
Een aantal Maasdorpen op de westelijke oever ontwikkelde zich tot heuse verzamelen doorgangscentra. Hoe dichter de dorpen bij de Belgische grens lagen, des te drukker werd het er. Misschien kan men het Noord- en Middenlimburgs doorgangsgebied het best vergelijken met een bloedvatenstelsel. Aan de Nederlands-Duitse grens was sprake van haarvaten. De vluchtelingen hielden zich schuil in bossen, bij boeren en particulieren, in kerken en kapellen. Sommige helpers stroopten zelfs de grens af op zoek naar vluchtelingen. De haarvaten vloeiden samen tot aders: de verzamelcentra op de oostelijke Maasoever. De hoofdaders liepen langs de westelijke rivieroever. De grensovergangen naar België vormden de slagaders. Ook aan deze grens viel het met de bewaking aanvankelijk nogal mee. De vluchtelingen werden door zogeheten passeurs, meestal waren dat douaniers, marechaussees, boeren of smokkelaars, over de grens geloodst. De smokkelaars kenden de sluikweggetjes natuurlijk als hun broekzak. Het kwam wel eens voor dat ze de hulp ten eigen bate aanwendden, bijvoorbeeld door de vluchtelingen smokkelwaar te laten dragen. Als er onraad dreigde maakten de smokkelaars zich snel uit de voeten. De achterblijvers waren dan reddeloos verloren. De douaniers en marechaussees genoten uit hoofde van hun beroep veel bewegingsvrijheid en menige boer beschikte over percelen aan weerszijden van de grens. Tussen het vee in werden de vluchtelingen bijvoorbeeld over de grens gebracht. Bovendien hadden de genoemde passeurs vaak familie of zakenrelaties aan de overkant van de grens. Het zoeken naar aansluiting bij een Belgische verzetsgroep viel daarom mee. In de loop van de bezetting ontstonden enkele aders/adertjes buiten het stelsel: op zich zelf staande afvoerlijnen en lijntjes. Sommige waren door één of meer personen in de provincie opgebouwd, andere waren het resultaat van initiatieven van buiten de provincie. Einde p.  129
Ontsnappingslijnen waren kwetsbaar, omdat velen er gebruik van maakten. Een infiltrant kon grote schade aanrichten. Wanneer slechts één schakel wegviel kon deze worden vervangen, maar bij het uitvallen van een hele serie moest een groot deel van de lijn gereconstrueerd worden. Als gevolg van een geslaagde infiltratie of een toevallige arrestatie in een keten kon een andere, weinig gebruikte etappelijn plotseling aan importantie winnen. Het tegenovergestelde kwam ook voor. Hoewel enkele hoofdaders geblokkeerd of doorgesneden raakten, was van een grote opeenhoping van vluchtelingen vóór de Nederlands-Belgische grens nimmer sprake. Medewerkers van andere lijnen en lijntjes - dat kon binnen hetzelfde stelsel zijn - namen de vluchtelingen over.
De hulpverlening beperkte zich niet alleen tot het vervoer van de vluchtelingen. De haveloze en ontheemde vluchtelingen waren doorgaans uitgeput, hongerig en gekleed in legeruniformen waarop met grote rode of zilverkleurige letters K.G. (Kriegsgefangener) stond geverfd. Een goede nachtrust en een stevige maaltijd deden wonderen. De herkenbaarheid leverde een extra probleem op. Het uniform moest worden verbrand en vervangen door burgerkleding. De meeste hulpverleners hadden thuis wel wat oude kleren, maar naarmate de stroom vluchtelingen groeide, bood dat geen soelaas meer. Kledingfirma’s werden gepolst en geheime inzamelingsacties gehouden. Geestelijken en vooraanstaande burgers riepen de bevolking op oude kleren af te staan. Bovendien verstelden en verfden medewerksters en gezinsleden van helpers uniformen, zodat de krijgsgevangenen niet meer als zodanig te herkennen waren.
Als de krijgsgevangenen eenmaal de Nederlands-Belgische grens waren gepasseerd en overgedragen aan medewerkers van een der Belgische verzetsorganisaties, zat het aandeel van de Limburgse helpers er op. De Belgen verschaften de vluchtelingen (vervalste) identiteitskaarten en begeleidden hen naar Wallonië. Voor de Fransen zat het moeilijkste deel van de tocht er op, omdat ze zich nu in Franstalig gebied bevonden. De hulpverleners van gestrande geallieerde vliegeniers en hun bemanningsleden, joden, Engelandgangers en andere vluchtelingen stonden voor een zwaardere opgave: valse papieren moesten meestal al in Nederland gereed worden gemaakt. De helpers van krijgsgevangenen liepen bovendien Einde p.  130 minder risico’s dan die van de eerder genoemde categorieën vluchtelingen, waarvoor de Sipo veel meer belangstelling toonde. Op hulpverlening aan die vluchtelingen stonden zwaardere straffen. Het is overigens niet waarschijnlijk dat de helpers zich daar bewust van waren of zich er iets van aantrokken. De ontsnappingslijnen ontstonden immers spontaan op basis van improvisatie. Ze kwamen niet exclusief voor Franstalige krijgsgevangenen tot stand, hoewel die er als eersten gebruik van maakten. Na enige tijd verschenen ook geallieerde vliegeniers, Engelandgangers, joden en allerlei vluchtelingen uit Duitsland zoals Russen, Polen, Tsjechen, Joegoslaven en zelfs Italianen op de lijnen. Van gedifferentieerde hulp was lange tijd geen sprake. Pas in 1944 besloot de districtsleiding van de L.O.-Roermond een scheiding in de door elkaar lopende hulpverlening aan te brengen en de taken zoveel mogelijk te verdelen. Dat lukte slechts gedeeltelijk. Door de verstrengeling en wederzijdse afhankelijkheid was zo’n scheiding moeilijk te verwezenlijken. Telkens weer maakten de meest uiteenlopende vervolgden en vluchtelingen aanspraak op hulp, hulp die van meet af aan was gebaseerd op humanitaire motieven. Degene die er om verlegen zat, werd geholpen. Het maakte niet uit tot wat voor categorie hij of zij behoorde.
Een in bezet België of Frankrijk teruggekeerde krijgsgevangene droeg waarschijnlijk minder bij aan de geallieerde oorlogsinspanning dan een op de Britse vliegbasis teruggekeerde piloot. Ofschoon laatstgenoemde doorgaans niet meer werd ingezet bij bombardementsvluchten op Duitsland, kon hij inlichtingen verstrekken over de situatie in bezet Europa, de vluchtroute waarvan gebruik was gemaakt, (facetten en werkwijze van) de georganiseerde illegaliteit en mogelijk ook (militaire) informatie die hem door anderen was toevertrouwd. Dat was natuurlijk niet alleen de hulpverleners bekend, ook de Duitse justitie in die jaren betrok deze overweging in haar “rechtspraak”. Twee vonnissen uit 1942 en 1943 verschaffen meer duidelijkheid over de strafmaat die de Duitse justitie hanteerde met betrekking tot hulp aan krijgsgevangenen. Op 28 september 1942 was de automonteur W. Hendriks uit Beek gearresteerd. Hij werkte in het Duitse Rheydt en ontmoette er een Franse krijgsgevangene, die wilde vluchten. Hij bood Hendriks 30 Reichsmark in ruil voor hulp. Hendriks schakelde een
16-jarige collega in, die de Fransman in Tudderen zou oppikken en te voet over de grens brengen. Hendriks zou de vluchteling in Sittard overnemen. Ter hoogte van de grens liep het mis: de twee werden aangehouden evenals Hendriks die in Sittard wachtte. Op 4 november 1942 werd Hendriks tot 1 jaar gevangenisstraf veroordeeld. De Duitse rechter baseerde zijn uitspraak op een verordening met betrekking tot de omgang met krijgsgevangenen. Hoewel het een incidenteel geval van hulp betrof viel het vonnis, gelet op de toevoeging van de rechter dat Hendriks uit winstoogmerk had gehandeld en er een jonge collega bij had betrokken, tòch tamelijk mild uit. 4 Een half jaar later boog het Kriegsgericht te Utrecht zich over een vergelijkbare kwestie, maar nu werd een zwaarder vonnis geveld. Het betrof de zaak tegen de 37-jarige A.M.J.A. de Lauwere, boekhouder bij de N.V. Nederlandse Gresbuizen Industrie in Belfeld. Hij trad op als plaatselijk hoofd van de luchtbeschermingsdienst en genoot derhalve veel bewegingsvrijheid. Die benutte hij om ontvluchte krijgsgevangenen te helpen die ter hoogte van Belfeld de Nederlands-Duitse grens overstaken. De Lauwere ving ze op, verstrekte voedsel en zonodig burgerkleding waarna hij ze ’s avonds over de Maas (liet) zette(n). In het voorjaar van 1942 kreeg hij bezoek van twee Franse krijgsgevangenen die hem de weg naar Roermond vroegen. De twee hadden een kaartje bij zich waarop een route over Roermond en Haelen stond. De Lauwere tekende de te volgen route door Limburg erbij en verwees hen naar een inwoonster van Belfeld waar ze zich konden wassen. Vervolgens vroeg hij een van de arbeiders op de gresbuizenfabriek de twee met een vissersbootje over de Maas te roeien. In de zomer hielp De Lauwere opnieuw twee krijgsgevangenen. Op 28 oktober 1942 werd hij plotseling gearresteerd. Veel inwoners van Belfeld wisten van zijn illegaal werk en door loslippigheid was dat tot verkeerde oren doorgedrongen. Vermoedelijk hing het verraad samen met een wraakactie tegen De Lauwere. Op 27 april 1943 deed een Duitse rechtbank uitspraak: aan het Duitse volk, dat in een totale oorlog is verwikkeld, zijn arbeidskrachten onttrokken.
De Lauwere heeft dus tot op zekere hoogte hulp aan de vijand verleend. Ten aanzien van Duitsland is het nadeel van weinig betekenis en het voordeel voor Duitslands vijanden is vermoedelijk niet erg groot geweest. Dat neemt niet weg dat De Lauwere bewust Einde p.  132 Franse arbeidskrachten aan Duitsland heeft onttrokken, dat wil zeggen “Feindbegünstigung”. De Lauwere kreeg twee jaar tuchthuis met aftrek van voorarrest.5 De uitspraak stoelde dus niet meer op de verordening met betrekking tot de omgang met krijgsgevangenen. Kennelijk was deze vorm van hulpverlening toegevoegd aan de categorie “Feindbegünstigung” waarop aanzienlijk zwaardere straffen stonden. De boekhouder uit Belfeld zou op 28 oktober 1944 zijn vrijgekomen, maar het lot beschikte anders. De Lauwere kwam in het kamp Sachsenhausen terecht, maakte de verschrikkingen van de zogeheten “dodenmarsen” mee - de ontruimingen van vele kampen aan het eind van de oorlog als gevolg van de ineenstorting van het Derde Rijk - en bezweek op 2 maart 1945 in het kamp Buchenwald. 6] Einde p.  133
Kaart 16. Globale loop vluchtwegen krijgsgevangenen Einde p.  134
Toen het oorlogsverloop voor Duitsland een ongunstige wending nam en propagandaminister Goebbels in zijn befaamde redevoering in het Berlijnse “Sportpalast” van 18 februari 1943 opriep tot een totale oorlog, hoefden degenen die wegens relatief lichte verzetshandelingen voor een Duitse of collaborerende rechtbank moesten verschijnen niet meer op enig mededogen te rekenen. Het kwam overigens maar sporadisch voor dat iemand uitsluitend hulp aan Franstalige krijgsgevangenen verleende. Vanwege de verstrengeling van de hulp aan de uiteenlopende categorieën vervolgden en vluchtelingen kon de betrokkene er voetstoots van uitgaan dat hem/haar de zwaarste straf wachtte als hij/zij werd gepakt. Door provocateurs en infiltranten op de lijnen in te zetten slaagde de bezetter er in 1943 en 1944 verschillende keren in gevoelige klappen toe te brengen aan deze kwetsbare tak van de illegaliteit.

II. Voortrekkers

Tijdens de doortocht van de Nederlandse, Franse en Belgische krijgsgevangenen in mei en juni 1940 verleenden burgers spontaan hulp door hen voedsel, water, snoep en sigaretten toe te stoppen. De Belgen en Fransen trokken in lange colonnes door Zuid-Limburg op weg naar de interneringskampen. Een gedeelte van hen bivakkeerde enige tijd in Eijsden op het plaatselijk voetbalveld en via Oud-Vroenhoven en de Bilserbaan arriveerden grote groepen in Maastricht. Aanvankelijk maakten de escorterende Duitse militairen geen bezwaar tegen de hulp, ze namen het voedsel en de versnaperingen aan en verdeelden het onder de krijgsgevangenen. Ze hadden begrip voor de gevoelens van de plaatselijke bevolking en beschouwden de hulp niet als een uiting van anti-Duitse sentimenten, maar veeleer als een van medelijden met de aangeslagen manschappen. De liefdadigheid nam echter een dusdanige omvang aan dat de Duitse autoriteiten medio juni 1940 gelastten er onmiddellijk een einde aan te maken. Er werden strenge maatregelen in het vooruitzicht gesteld. 7]
De hulp bleef niet beperkt tot het aanreiken van voedsel etc. J.S.H. Lokerman, een treinmachinist uit Maastricht, veroorzaakte bij de doortocht van een groep Belgische krijgsgevangenen over de Wilhelminasingel in mei 1940 een opstootje. Verscheidene Walen Einde p.  135 maakten van de verwarring gebruik om spoorloos in de toegestroomde menigte te verdwijnen. 8] Als de bewaking even verslapte zagen sommige krijgsgevangenen kans met hulp van omstanders uit de colonnes te glippen. Dat gebeurde zowel in Zuid-Limburg als in de regio Roermond waar twee jongeren, M.H. Sonnemans en H.H. Quicken, de krijgsgevangenen hielpen. 9] De hulp was incidenteel en nauwelijks gestructureerd. Van vaste contacten was nog geen sprake. Dat was ook niet nodig, want na de doortocht van de krijgsgevangenen in de zomer van 1940 keerde de rust weer. Eind 1940 druppelden de eerste ontsnapte krijgsgevangenen in omgekeerde richting de provincie binnen. Ze zochten op eigen houtje een weg naar België of klopten op goed geluk ergens aan om hulp. Opnieuw moest worden geïmproviseerd.
In dezelfde tijd ontstonden op verschillende plaatsen in de provincie verzetsgroepjes rond oud-militairen. In Zuid-Limburg was dat onder andere het geval in Maastricht rond P.M. Dresen en in Heerlen rond Ch. Bongaerts. In Eijsden vormde de familie Smeets, die al in het voorjaar van 1940 krijgsgevangenen de grens over had geholpen, weldra een belangrijke schakel in de verzetsorganisatie rond graaf R. de Liedekerke de Pailhe en de oud-militair N.E. Erkens. In Midden-Limburg formeerden de voormalige militairen J.M. Peters uit Roosteren en M.A.M. Bouman uit Roermond kleine verzetskernen. Vaak kenden de oud-militairen elkaar al, omdat ze in hetzelfde legeronderdeel hadden gediend. In de loop van 1941 en 1942 kwamen al deze personen en groepjes door de hulpverlening aan krijgsgevangenen direct of indirect met elkaar in contact. Zo stuurde Bouman krijgsgevangenen naar Peters in Roosteren en bracht hij de Franse generaal H.H. Giraud, die hij had opgehaald in Noord-Limburg, met een dienstauto van de Centrale Controle Dienst (C.C.D., een overheidsinstantie belast met het toezicht op de naleving van de Landbouwcrisiswet van 1931), naar hulpverleners in Eijsden.10] Dresen c.s. in Maastricht werkten samen met Bongaerts, die, aldus sommige bronnen, krijgsgevangenen zelfs in taxi’s en met een brandweerauto door de provincie liet vervoeren. Zowel medewerkers van Dresen als van Bongaerts hadden weer contact met personen in Roermond en omgeving, onder wie Bouman. Laatstgenoemde zou weldra een centrale rol gaan spelen in de hulp aan krijgsgevangenen. De regio Roermond ontwikkelde zich al spoedig tot het voornaamste knooppunt in de hulpverlening, zowel ten oosten als ten westen van de Maas. In Zuid-Limburg Einde p.  136 arriveerden veel minder krijgsgevangenen, zodat de eerder genoemde verzetsgroepjes zich dáár - als ze tenminste niet voortijdig waren opgerold - meer en meer specialiseerden in de hulp aan geallieerde vliegeniers en hun bemanningsleden, Engelandgangers en joden. Niettemin bood men ook hier hulp aan krijgsgevangenen als dat nodig was: in de omgeving van Noorbeek en Slenaken ontstond een groep die zich daar vrijwel uitsluitend op toelegde (zie paragraaf III.6.2.).

III. Structuren

III.1. Ten noorden van Venlo

Een van de eerste geestelijken die zich het lot van de ontvluchte krijgsgevangenen aantrok was de pastoor van het Noordlimburgse Maasdorp Grubbenvorst, H.J. Vullinghs. Hij was op 14 september 1883 in Sevenum geboren als zoon van een brouwer. Tien jaar na zijn priesterwijding in 1908 - tussen 1908 en 1918 doceerde hij aan het bisschoppelijk college te Weert - gaf de bisschop van Roermond hem opdracht een nieuwe parochie te stichten in het gehucht Grashoek in de gemeente Helden. Weldra verrees er een kerk. Vullinghs oefende een pacificerende invloed uit op de enigszins ruwe en vrijgevochten bevolking. Ruzies werden niet langer met messen beslecht. Vullinghs was een man met een grote culturele belangstelling, met name op muziekgebied. Na zijn vertrek uit Grashoek in 1925 studeerde hij enige tijd muziek in Italië en de Verenigde Staten, waar hij de muziekpedagoge Justine B. Ward ontmoette met wie hij al eerder had kennis gemaakt toen hij de Benedictijnen van Solesmes in Frankrijk bezocht. Hij was een groot bewonderaar van de door haar ontwikkelde zangmethode.
Terug in Nederland richtte Vullinghs het eerste Ward-instituut op. Het was zijn vurige wens de jeugd kennis te laten maken met de Gregoriaanse gezangen. De Ward-methode was erop gericht kinderen tijdens het zingen het melodisch verloop van de Gregoriaanse melodieën met hand- en armbewegingen te laten volgen. Zijn muzikale belangstelling bracht Vullinghs met velen uit de wereld van de muziek in aanraking, onder anderen de joodse musicus H. Lachmann. Einde p.  13
Tijdens zijn verblijf in Italië was Vullinghs geconfronteerd met het fascisme. Hij had er een hartgrondige afkeer van gekregen. De Duitse, nationaal-socialistische variant was hem helemáál een doorn in het oog. Hij moest er niets van weten en wees zijn vrienden en kennissen telkens weer op de gevaren van een dergelijk systeem. 11]
In 1939 werd Vullinghs tot pastoor in Grubbenvorst benoemd, waar P.J.H. Slots sinds 1937 kapelaan was. Zij probeerden de kerkgangers te doordringen van de dreigende gevaren en wantoestanden aan gene zijde van de grens. In mei 1940 bleek het waarheidsgehalte van hun woorden. Al op zondag 12 mei 1940 sprak Vullinghs de parochianen moed in: “Onze soldaten kunnen niets meer doen, nu is de beurt aan ons, wij zullen de Duitsers dwars zitten waar we kunnen”. 12] Daarin ging hij hun voor. Twee Duitse kennissen die hem in de loop van de zomer in uniform bezochten wees hij zonder pardon de deur. Een van hen, notabene een geestelijke en fel anti-nazi, sommeerde hij eerst naar Venlo te gaan en een toog aan te trekken. De onthutste soldaat was met stomheid geslagen en verklaarde aan een vriend van de pastoor: “Vullinghs was een verdraagzaam man, matig in alles. En nu briest hij als hij een Duits uniform ziet”. 13]
Via Vullinghs’ relaties in de muziekwereld en via zijn vriend, de journalist P.M. Smedts, arriveerden al tamelijk vroeg in de oorlog, vanaf 1942, de eerste, hoofdzakelijk joodse onderduikers in het Maasdorp. Slots, op zijn beurt, kreeg via tussenpersonen contact met leidende personen uit de S.D.A.P., zoals J.J. Vorrink en P.J. Tiggers. 14] De hulpverlening aan krijgsgevangenen begon al eerder. In december 1940 vervoegde zich de eerste op de pastorie. De man, afkomstig uit Biarritz, was ontsnapt uit het kamp bij Krefeld. Nadat hij de Maas was overgestoken, had hij op goed geluk bij de pastoor aangeklopt. Die voorzag hem van burgerkleding, deed hem enkele nuttige tips voor onderweg aan de hand en liet de Fransman naar een zuidelijker gelegen dorp brengen. 15] Met Kerstmis 1940 had hij een ontvluchte bankbediende uit Parijs in huis. Net als zijn voorganger(s) was hij na het oversteken van de Maas naar de eerste de beste kerktoren gelopen. In de dagen rond Kerstmis viel de controle waarschijnlijk mee, dacht Vullinghs. Snel zocht hij een burgerkostuum en liet de vluchteling naar de Nederlands-Belgische grens brengen. “Ik moest maar handelaar in tweedehands kleren Einde p.  138 worden”, zei hij tegen een vriend. De pastoor had kennelijk een voorgevoel dat hij nog heel wat kleren nodig zou hebben. 16] De krijgsgevangenen werden te voet of per fiets, soms op een tandem, naar een zuidelijker gelegen dorp gebracht. De geïmproviseerde en ongestructureerde hulp zinde Vullinghs niet. Met Slots ging hij op zoek naar contactpersonen in zuidelijker plaatsen. De geestelijken dáár zagen zich vrijwel allemaal met hetzelfde verschijnsel geconfronteerd en zochten eveneens naar aansluitende verbindingen. Naarmate het aantal vluchtelingen groeide, nam het aantal betrokkenen toe, zodat in de loop van 1941 de contouren van een ontsnappingslijn zichtbaar werden. De route begon in Noord-Limburg ten westen van de Maas en liep via dorpen als Sevenum, Maasbree, Baarlo, Kessel, Neer, Haelen en Horn zuidwaarts in de richting van het grensdorp Neeritter. Eendrachtig werkten geestelijken en burgers samen bij de opvang en het vervoer van de krijgsgevangenen.
In Grubbenvorst groeide het groepje hulpverleners snel: de families Dors, Rutten, Boonen, Titulaer, Hendriks, mevrouw R. Bos en de broers H. en G.P.H. Joosten namen er al in een vroeg stadium aan deel. 17] Een groot deel van de circa 200 krijgsgevangenen, dat tijdens de bezetting het Maasdorp passeerde, werd door J. Paulus en zijn zoon H.J.G. Paulus uit Broekhuizen over de Maas gezet. E. Dors had hen bij de hulpverlening ingeschakeld. Ze beheerden het zogeheten “witte veer”. De oversteek vond meestal ’s nachts plaats. Eind 1940 hadden zich de eerste krijgsgevangenen op de oostelijke Maasoever gemeld. Omdat Paulus hen niet verstond had hij ze naar Vullinghs en Slots gebracht. Zijn pontje vormde weldra een belangrijke schakel in de ontsnappingslijn. 18] Nadat de vluchtelingen gegeten hadden en ze, indien mogelijk, van andere kleren en wat geld waren voorzien, brachten de helpers in Grubbenvorst ze naar Blerick of Sevenum. In Blerick hielpen onder meer pastoor P.M. Dohmen, J.A.H. Sorée, R. Driessen en M. Beurskens. Sevenum ontwikkelde zich tot een belangrijk tussenstation. De krijgsgevangenen die daar arriveerden waren afkomstig van Grubbenvorst of van pastoor P.G. van Dooren en zijn helpers uit Broekhuizen. Anderen trokken op grond van informatie van eerder ontsnapte wapenbroeders rechtstreeks vanuit Duitsland naar het dorp. Diverse inwoners zorgden voor opvang, voedsel en kleren. Vooral het laatste baarde de hulpverleners steeds meer zorgen. Men besloot uiteindelijk de kleren van de krijgsgevangenen te wassen en te Einde p.  139 verven. Een centrale rol in de hulp aan de circa 150 krijgsgevangenen die Sevenum in de bezettingsjaren passeerden speelden de broers P.G. en J. Vermeeren en P.J.H. den Mulder. Hun moeder beheerde het plaatselijk postkantoor. Haar nicht, onderwijzeres E.M.T. Boutet, woonde bij haar in. Zij was in 1897 in Luik geboren en sprak vloeiend Frans. Het pand groeide uit tot een centrum van allerlei illegale activiteiten. Evenals de hulpverleners in Grubbenvorst brachten de broers Vermeeren en Den Mulder de vluchtelingen aanvankelijk op de fiets naar de Belgische grens. Daar wezen ze hen hoe de weg te vervolgen. 19]
Het moet voor de helpers in de Noordlimburgse Maasdorpen een uitkomst zijn geweest dat M.A.M. Bouman, hoofdcontroleur van de C.C.D., hen in de loop van 1941 bijstand ging verlenen. De invalide oud-K.N.I.L.-officier uit Roermond was uit hoofde van zijn beroep veel met zijn auto onderweg. Telkens zag hij groepjes haveloos geklede jongemannen langs de wegen trekken. Ze liepen allemaal in dezelfde richting. Het kostte weinig moeite te achterhalen waar ze vandaan kwamen. Bouman en zijn collega’s H.A.L.M. Laheij en P.P.H. Dekkers boden de helpers in Sevenum en Grubbenvorst aan de krijgsgevangenen voortaan in dienstauto’s van de C.C.D. naar de grens te brengen. Ze beschikten inmiddels over steunpunten in Horn, Haelen en Neeritter. Ook Venlo droeg haar steentje bij: de kapelaans P.G. van Enckevort en J.J. Naus, onderwijzer J.J. Hendrikx, de twee politierechercheurs H.H. Pollaert en J.J. Theelen, W. van Boekhold, G. Stappers, de familie Gijsen en verscheidene anderen zorgden voor de opvang van de krijgsgevangenen die ter hoogte van Venlo Limburg binnenkwamen. Legendarisch werd het verhaal over de Fransman die na een lange nachtelijke voettocht tegen een hoog hekwerk opliep. In de veronderstelling dat deze afscheiding de grens met Nederland vormde klom hij er over. Meteen werd hij in de bundels van felle zoeklichten gevangen. De stakker bevond zich inderdaad op Nederlands grondgebied, maar het hekwerk markeerde de afzetting rond het vliegveld dat oostelijk van Venlo werd aangelegd.
De familie Schreurs uit Venlo woonde op de hoeve “Hulsterhof” in de buurt van de Duitse grens. In december 1941 klopte hier de eerste krijgsgevangene aan, hij was de eerste in een lange reeks. Dat bleef niet onopgemerkt, zodat ook mensen in de buurt, zoals de Venlose pastoor H.J.H. Seelen, vluchtelingen naar “Hulsterhof” brachten. Dank zij J. Gijsen en eigen pionierswerk kreeg W.A.M. Einde p.  140 Schreurs, de oudste zoon, verbinding met Hout-Blerick, Baarlo, Haelen en de Roermondse C.C.D.-ers Bouman en La heij. 20]
Omdat het vrijwel uitsluitend Franstalige krijgsgevangenen betrof, lag het voor de hand ze via de regio Luik te laten repatriëren. J.P.A. Wilders, een neef en zakenrelatie van Schreurs woonde in Luik. Eind 1941 bespraken de twee de opbouw van een vluchtlijn voor krijgsgevangenen via Luik. Ze polsten familieleden en zakenrelaties met als resultaat dat er een route naar Arlon en Florenville aan de Franse grens tot stand kwam. Af en toe begeleidde Schreurs ze zelf naar Luik of Florenville. Een Belgische gendarme had hem een identiteitsbewijs bezorgd. Als hij ze niet zelf naar Luik bracht gaf hij de vluchtelingen een zogeheten “Turkse pas” mee: een doormidden gescheurd stuk papier waarvan hij de ene helft aan Wilders toespeelde en de andere helft aan de krijgsgevangene meegaf. Het was een veel toegepaste methode om infiltratie tegen te gaan. Schreurs’ afzonderlijk lijntje bleef tot medio 1944 onafgebroken in gebruik. Tientallen vluchtelingen, onder wie Nederlanders en Polen, maakten er gebruik van. De Polen wisten van het bestaan van de route door een Poolse officier die uit Offlag Hoffnungstal bij Keulen was ontsnapt en vanaf “Hulsterhof” aan een lange tocht naar Frankrijk (en Engeland?) was begonnen. Negen andere Poolse officieren zouden hem nog volgen.21]
Noordelijk van de lijn Sevenum, Grubbenvorst, Venlo bleven de contouren van het netwerk nogal vaag. Toch kwamen veel krijgsgevangenen die via de oudste etappelijn repatrieerden juist hier vandaan. Doorgaans hielpen de veermannen van Afferden, Blitterswijk, Broekhuizen, Lottum en Velden de krijgsgevangenen bij het oversteken van de Maas. Ten westen van de Maas waren Broekhuizen en de regio Horst opvangcentra van enige betekenis. De meeste krijgsgevangenen werden door inwoners van Lomm of door veerman Paulus naar Broekhuizen en Broekhuizenvorst gebracht. Daar ontfermden pastoor Van Dooren, onderwijzer J.H. van Megen, de familie Clevis, A. Reijnders, P.A.J. Peeters en G. Kersten, een onderduiker, zich over de vluchtelingen. Vanuit Broekhuizen werden ze verder geleid naar Grubbenvorst, Sevenum of Horst. Bovendien kregen de helpers door verpleegster A. Clevis, die in het ziekenhuis te Sittard werkte, verbinding met P. Gulikers uit Sittard en H.H. Tobben uit Heerlen. De twee maakten sinds 1942 deel uit van de verzetsgroep rond Ch. Bongaerts uit Heerlen. 22] In Einde p.  141 1943 sloeg de Sipo forse bressen in de Broekhuizense illegaliteit. Op 19 augustus 1943 werden Van Megen en de bij hem ondergedoken scholier L.P.C. Meyers uit Venlo, vermoedelijk door verraad, gearresteerd. De actie hield verband met de vervaardiging en verspreiding van een illegaal blad. Van Megen had daaraan meegewerkt. Korte tijd later sloeg de Sipo opnieuw toe. Als gevolg van infiltratie in de groep-Bongaerts werden op 16 november 1943 Peeters, Reijnders en J.M.W. Clevis opgepakt. Van Megen werd op 5 april 1945 in het Duitse Dohnson doodgeschoten. Peeters overleed op 24 juni 1947 in Venlo. Hij was de ontberingen van het kamp Buchenwald niet meer te boven gekomen. Clevis kwam in mei 1944 vrij, Reijnders pas na de oorlog.
In Horst concentreerde de hulp aan krijgsgevangenen zich rond de boerderij van de familie Claassens en de buurtschap de “Zwarte Plak”. Leden van de families Smedts, Poels en Geurts vingen de vluchtelingen, afkomstig van Vullinghs en zijn helpers - Vullinghs kende het gezin Smedts uit zijn Grashoekse jaren - en van Broekhuizen en Meerlo, op. 23] In Meerlo ontving L.J.H. Vorstermans krijgsgevangenen van J. van Megen en van veerman Vissers uit Blitterswijk. 24] C. Claassens maakte, net als pastoor Vullinghs, gebruik van een vluchtroute via Roermond. Vanaf de “Zwarte Plak” brachten de zonen Smedts en Poels de krijgsgevangenen per fiets via Helenaveen, Meijel en Nederweert naar de pastorie van het Noordbrabantse Budel-Dorplein dat tegen de Belgische grens ligt. In de zomer van 1942 dreigde het separate lijntje vanaf de “Zwarte Plak” te worden opgerold. In juli waren namelijk twee krijgsgevangenen bij Helenaveen aangehouden. Een van hen droeg een notitie op zak waaruit de Sipo de mogelijke betrokkenheid van Poels opmaakte. Op 19 juli doorzochten leden van de Sipo de “Antoniushoeve” van J.G. Poels, maar vonden niets belastends. Bovendien lieten de twee gearresteerde krijgsgevangenen niets los. 25] Over het aantal Franstalige vluchtelingen dat via dit traject ontkwam staan ons geen gegevens ter beschikking. Aangenomen mag worden dat het er niet veel zijn geweest. De “Zwarte Plak” ontwikkelde zich in 1942 en 1943 tot een opvangcentrum voor geallieerde vliegeniers en onderduikers. De hoofdroute voor krijgsgevangenen lag meer naar het oosten.
In het uiterste noorden van de provincie staken relatief weinig krijgsgevangenen de grens over. Het gebied grenst gedeeltelijk aan het Reichswald en daar lagen geen kampen. Er werd incidenteel Einde p.  142 hulp geboden door plaatselijke geestelijken als kapelaan P.R.E.J. Miedema in Gennep, kapelaan H.P.A.J. Gerrits in Afferden, rector H.J. Meijs in Wellerlooi en pastoor G.P.A.H. Stoot uit Heyen. Doorgaans waren de ontsnapten afkomstig uit de buurt van Kevelaer. Ook H.Th. Schelbergen uit Bergen verleende van tijd tot tijd enige hulp. Hij beschikte over verbindingen met illegale werkers in Vierlingsbeek aan de overkant van de Maas. 26] Van meer belang waren de werkzaamheden van de drie gebroeders J., M. en Th. Verijdt die op een afgelegen boerderij in Afferden bij de Duitse grens woonden. Zij vingen in 1942 en 1943 tientallen krijgsgevangenen op en verstopten die in schuilplaatsen bij de boerderij en in de bossen. Met medewerking van de veerman in Afferden konden ze de Maas oversteken.27]
De belangrijkste leverancier van krijgsgevangenen aan Broekhuizen, Grubbenvorst en zuidelijker gelegen plaatsen als Maasbree en Baarlo was de regio Arcen-Lomm-Velden, even ten noorden van Venlo. De broers A.H. en P.A.J. Reivers en P.M. Reutelingsperger uit Arcen werkten als grensganger in Duitsland. Daar kwamen ze in het najaar van 1940 in aanraking met Franstalige krijgsgevangenen. De Fransen afkomstig uit de Elzas spraken zowel Frans als Duits. Enkele oudere, gehuwde en door heimwee geplaagde soldaten verklaarden te willen vluchten. Voor de twee broers stond vast dat hun het recht toekwam om zich met hun gezinnen te herenigen. Dat was hun voornaamste motief om de eerste twee in maart 1941 te helpen bij hun ontsnapping. Ze legden de soldaten uit hoe de grens bij Arcen te bereiken; dáár wachtten de broers hen op en namen hen mee naar huis waar ze te eten kregen. Vervolgens werden ze over de Maas gezet. De ontsnapping slaagde en er volgde een sneeuwbaleffect. A.H. Reivers besloot een beroep te doen op de hulp en talenkennis van zijn vroegere onderwijzer, L.H. Timmermans. Deze zegde niet alleen medewerking toe, maar betrok tevens een kennis erbij, kapelaan M.J.H. Keyzers. Timmermans legde nieuwe contacten en trad op als coördinator en organisator van de groep uit Arcen, die verbinding kreeg met Velden, Venlo en Belfeld en ten westen van de Maas met Broekhuizen, Grubbenvorst, Maasbree en Baarlo. In Velden hielpen P.J. in ’t Zandt, J.J. Theelen, gemeentesecretaris L.F.L. de Lang Evertsen, J.H.M. Knaapen, G.H. Duyf, H.J.H. Bouten en kapelaan H.J. Meijs en in Lomm de gebroeders J.H. en H. Hegger, koster P. Janssen en Einde p.  143 F. Peeters. Het contact met het groepje in Lomm kwam medio 1941 via Reutelingsperger tot stand.
Over het aantal krijgsgevangenen dat via Arcen, Lomm en Velden aan de repatriëring begon bestaat geen zekerheid. Naar eigen opgave hielpen Reivers en Reutelingsperger circa zestig krijgsgevangenen, van wie er veertig naar koster Janssen in Lomm werden gebracht. De plaatselijke beheerders van de veerponten en de broers Hegger hielpen bij het over de Maas zetten van de vluchtelingen, bij wie zich later ook Nederlandse en Russische dwangarbeiders voegden. Voorts arriveerden enkele vluchtelingen rechtstreeks vanuit Duitsland in Lomm. 28] De meesten bereikten de drie plaatsen echter door tussenkomst van anderen. Het aantal Franstalige krijgsgevangenen dat via Arcen, Lomm en Velden aan de tocht naar huis begon, lag vermoedelijk tussen de honderd en tweehonderd.
Keren wij terug naar Grubbenvorst, het beginpunt van de georganiseerde ontsnappingslijn in Noord-Limburg. Geruime tijd vond de hulpverlening er ongehinderd doorgang. In oktober 1942 werd kapelaan Slots overgeplaatst naar Weert waar hij zijn verzetswerk voortzette tot de arrestatie van J. Vorrink op 1 april 1943. De kapelaan nam het zekere voor het onzekere en dook in juni onder in klooster “De Berckt” in Baarlo. Op 14 augustus 1943 werd hij daar alsnog per toeval gearresteerd. De Sipo-Maastricht was eigenlijk op zoek naar pater J.M.Th. Govaert die men op het spoor was gekomen na de ontdekking van een duikkamp voor militairen in Helden (zie hoofdstuk VIII). Slots verbleef tot september 1943 in de gevangenis van Maastricht en daarna, tot zijn vrijlating op 18 maart 1944, in het kamp Amersfoort. 29] Pastoor Vullinghs schakelde Slots’ opvolger, kapelaan Th.F. Trienekens, terstond bij het illegale werk in. Joden, geallieerde vliegeniers en andere gezochten en vervolgden hadden zich inmiddels bij de groeiende vluchtelingenstroom gevoegd. Zeker de helft van de inwoners wist wat in het dorp gaande was, maar zweeg. Anderen verleenden zijdelings hulp of werkten actief mee. In de zondagse preek riep Vullinghs de gelovigen van tijd tot tijd op kleren af te staan “voor een bepaald doel dat intussen algemeen bekend is”. 30] Informanten uit Venlo hielden de pastoor op de hoogte van mogelijke Duitse acties. Als er razzia’s dreigden, waarschuwde Vullinghs alle betrokkenen. Maar op 1 mei 1944 bereikte de waarschuwing Vullinghs te laat. In de vroege ochtend arriveerden enkele Sipo-beambten bij de Einde p.  144 brandweerkazerne in Venlo en vorderden een brandweerauto. Het hoofd van de brandwacht, H.K.M. Dommeck, bracht het gezelschap naar Horst. Daar aangekomen bleek dat men niet in Horst moest zijn, maar op de pastorie van Grubbenvorst. 31] J. Stappers, de koster van Grubbenvorst, was inmiddels vanuit Venlo gealarmeerd en gevraagd de pastoor te waarschuwen. Kennelijk wilde men in Venlo geen onnodige risico’s nemen, want ook de Maasdorpen in de omgeving werden gewaarschuwd. De koster begaf zich meteen op weg naar het klooster waar Vullinghs verbleef sinds de pastorie door een bominslag onbewoonbaar was geworden. Hij kwam te laat. De pastoor was inmiddels aangehouden door de Sipo-leden toen hij op de fiets op weg was naar de kerk. Met hulp van een bewaker kon Vullinghs een berichtje uit de Maastrichtse gevangenis smokkelen waarin hij aangaf waar zich belastend materiaal bevond dat zo spoedig mogelijk moest worden verdonkeremaand. In juni 1944 belandde hij in het kamp Vught en op 6 september werd hij met andere geestelijken, onder wie de secretaris van de bisschop van Roermond J.L. Moonen, op transport gesteld naar het kamp Sachsenhausen en vandaar naar Bergen-Belsen. Eind maart 1945 werd Vullinghs in de ziekenbarak opgenomen. Hij was aan het einde van zijn krachten. Op 9 april overleed de verzetspionier aan de gevolgen van dysenterie. Nog geen week later stierf de geestelijke leidsman van de Limburgse illegaliteit, J.L. Moonen. 32] Ondanks dit gevoelige verlies zetten Vullinghs’ medewerkers de hulpverlening via de Noordlimburgse Maasdorpen tot diep in de zomer van 1944 voort. Einde p.  145
Kaart 17. Ten noorden van Venlo Einde p.  146

III.2. Noord- en Midden-Limburg: ten oosten van de Maas

III.2.1. Tegelen en Steyl

In de regio Tegelen/Steyl kwam de hulpverlening eind 1941/begin 1942 op gang op initiatief en onder leiding van kapelaan L.A. Akkermans en H.H. Driessen. Zij brachten er enige structuur in aan en ondervonden steun van J.J. van Eijk, P. van Leipsig, H.A. Sprengers, M. Leenders, F.H.A.A. Breuer, J. Hanssen, F. Jentjens, de familie Treuen en anderen. Het illegale werk breidde zich evenals de verbindingen snel uit. 33] De ontvluchte krijgsgevangenen arriveerden rechtstreeks uit Duitsland of werden door Venlose helpers gestuurd waarna ze in roeibootjes over de Maas werden gezet, opgehaald door de Roermondse C.C.D.-ers of verder werden geleid naar het iets zuidelijker gelegen Maasdorp Steyl, waar kapelaan P. Peters en enkele burgers bij de opvang waren betrokken. Mogelijk fungeerden de plaatselijke kloosters als doorgangshuis. Naar eigen zeggen zette veerman J. van der Coelen uit Steyl in 1943 en 1944 ongeveer tachtig vluchtelingen over de Maas. Zonder risico was dat niet, want langs de oever patrouilleerden regelmatig Duitse militairen. Van tijd tot tijd namen ze steekproeven onder de gebruikers van het veer. Desondanks liep het voor Van der Coelen steeds goed af. Medewerkers uit Baarlo namen de vluchtelingen van de veerman over. 34] Tenminste vijf helpers uit Tegelen en Steyl werden in de loop van de bezetting gearresteerd op verdenking van hulp aan krijgsgevangenen. Dat lot trof M. de Bitter, F.A. Friesen, H. Geraads, J. van Rhee en H.J.H. Schroemgens. In een enkel geval was sprake van verraad. Zij verbleven allemaal korte of langere tijd in Duitse gevangenissen of tuchthuizen. 35]
Aangenomen mag worden dat vanaf Tegelen en Steyl circa 150 tot 250 vluchtelingen aan de tocht naar huis begonnen.

III.2.2. Belfeld-Reuver-Beesel

In de inleiding noemden we al A. de Lauwere uit Belfeld. Hij stond niet alleen, ook anderen in Belfeld verleenden hulp zoals M. Janssen, M. Beckers, M. Nijs en kapelaan Ch.G.G. Jonkers. Zij kenden diverse ontsnappingswegen. In samenwerking met helpers Einde p.  147
Kaart 18. Tegelen en Steyl Einde p.  148 uit Reuver werden vluchtelingen over de Maas naar Kessel geroeid. Ook werden ze naar Roermond, naar J.M. Peters in Roosteren of rechtstreeks naar de Belgische grens gebracht. 36] Anderen staken de stuw in de Maas bij Belfeld over. Nieuwe medewerkers zorgden voor een uitbreiding van de vluchtroutes. Zij hadden veelal eigen verbindingen en werkten doorgaans onafhankelijk van elkaar. Zo kreeg een in 1944 opgerichte knokploeg rond B.P.L. Verstappen bemoeienis met de hulpverlening. Zij gebruikten een schuilkelder aan de Patersweg als doorgangscentrum. 37] In de nazomer van 1943 ontsnapten de helpers in Belfeld ternauwernood aan infiltratie. Op 17 september ontving de marechaussee J.J. van Berlo een tip dat zich aan de Tegelseweg een gewapende onbekende ophield. De persoon in kwestie verklaarde uit een Duits krijgsgevangenkamp te zijn ontvlucht. Hij zou een bewaker hebben overmeesterd en gedood. Van Berlo nam hem mee naar het politiebureau waar hij grondig werd gefouilleerd. Uit het persoonsbewijs bleek dat de onbekende Nederlandse krijgsgevangene A. Engwirda heette en opperbrandmeester was in Maastricht. In 1941 had deze Engwirda een belangrijk aandeel gehad in het oprollen van de groep-Dresen. Kennelijk had de Sipo-Maastricht hem opnieuw ingezet, want hij verklaarde dat hij in Belfeld moest infiltreren om na te gaan wie betrokken waren bij hulp aan (militaire) onderduikers en/of ontvluchte krijgsgevangenen. Engwirda drong er bij Van Berlo op aan R. Nitsch van de Sipo-Maastricht te bellen ter verificatie van zijn verhaal. Ofschoon hij Nitsch niet zelf aan de telefoon kreeg, werd Van Berlo gelast het onderzoek tegen Engwirda onmiddellijk te staken. 38]
Vaak raakte de hulpverlening aan krijgsgevangenen verstrengeld met de hulp aan onderduikers, zoals in Reuver en Beesel. Bakker- kruidenier F.P.P.L. Meusen uit Reuver raakte al vroeg in de oorlog bij de hulp betrokken. Hij sprak vrij goed Frans en kon de vluchtelingen dank zij de winkelvoorraden van voedsel voorzien en soms ook van kleren. De familie Berden, die op de hoeve “Weerterhof” op een kilometer afstand van de Maas woonde, ondersteunde het werk van Meusen evenals P.B. Killaars, onderwijzer C. Theunissen, J. Mestrom, W.H. Hendrickx en de chef van de steenfabriek St. Joris, H. Driessen. De laatste twee woonden in Beesel. Niet alleen met helpers in Beesel kwamen verbindingen tot stand, maar ook met Swalmen, Roermond, Baarlo, Kessel, Neer, Horn, Maasbracht en enkele grensdorpen met België. 39] Het contact met Maasbracht Einde p.  149 verliep via een geregelde bootverbinding vanaf Roermond. Met medeweten van de kapitein nam Meusen de krijgsgevangenen mee aan boord van het vrachtschip.
Meusen c.s. kenden dus een relatief groot aantal vluchtroutes. Het voordeel van zoveel contactpunten was dat bij onraad de zwakke schakel kon worden overgeslagen of kon worden uitgeweken naar een andere weg. Deze werkwijze werd trouwens na enige tijd in de meeste Middenlimburgse plaatsen toegepast, vooral dáár waar de hulp aan krijgsgevangenen en de L.O. nauw met elkaar waren verweven. Meusen werkte samen met de rayonleider van de L.O., P.J. van der Sterren, en diens opvolger J.M. Sieben. Met J. Berden verbrak hij daarentegen eind 1943 het contact omdat hij het niet langer verantwoord achtte dat deze zijn kinderen bij de opvang en het vervoer van de vluchtelingen betrok. Bovendien speelde “Weerterhof” inmiddels een rol als doorgangshuis voor onderduikers en geallieerde vliegeniers. 40] Niet lang daarna kreeg Meusen versterking van een veteraan op het gebied van hulpverlening aan krijgsgevangenen, J.A.H. Segers uit Baarlo. Die had in het voorjaar van 1944 moeten onderduiken en was in Reuver neergestreken. Samen hielpen ze enkele tientallen vluchtelingen. Hoewel de Reuverse pionier in mei 1944 ternauwernood aan arrestatie ontsnapte, werkte hij nog tot juli 1944 door. Toen moest hij ermee stoppen. Enkele door hem geholpen infiltranten hadden zich in Stevensweert verraden door ’s nachts de benen te nemen. Toen Meusen hiervan vernam dook hij meteen onder in een klooster in Mook. Daar hield hij het niet lang uit. Begin augustus 1944 keerde hij naar huis terug. Enkele weken later deed de Sipo-Maastricht, in gezelschap van een van de infiltranten, een inval in zijn woning. Hals over kop vluchtte Meusen op pantoffels weg. Enkele dagen later arriveerde hij in Horst waar hij tot de bevrijding op 23 november 1944 ondergedoken bleef. 41]
De geestelijken in Reuver waren zijdelings bij de hulpverlening betrokken. Kapelaan H.L. Dirix wist ervan, maar hij hield zich vooral met hulp aan onderduikers bezig. De Dominicaner pater H.J. Schaeffer die in januari 1942 met vijfendertig andere Dominicanen uit Nijmegen zijn intrek had genomen in een leegstaand schooltje van de zusters Dominicanessen in Reuver gaf wellicht enige ondersteuning, maar hield zich voor het overige aan het meegegeven consigne van zijn overste: de paters moesten zich verre houden van verzetshandelingen. 42] Voor zijn gastgeefsters, de zusters Einde p.  150 Dominicanesen van het H. Hart-klooster, lag dat anders. Het klooster deed van tijd tot tijd dienst als doorgangshuis voor krijgsgevangenen die onder meer afkomstig waren van J. Sieben. 43]
In Beesel vormden kapelaan F.J. van der Haghen, P.J. van der Sterren, onderwijzer J.H. Bongaarts, J.C.H. Rovers en G.H.J. Heldens de kerngroep van hulpverleners. Zij werkten samen met Meusen c.s. en beschikten derhalve over dezelfde verbindingen. De meeste krijgsgevangenen werden ’s nachts over de Maas geroeid door veerman A.H.W. Beeks en diens vader uit Kessel en veerman P.H. Bongers uit Neer. 44] Beesel bleef verschoond van infiltratie en verraad. Van der Sterren dook in augustus 1944 onder en vertrok naar zijn geboortedorp Sevenum. Daar werd hij belast met de bewaking van een afwerpterrein voor wapens ten behoeve van de O.D. Mogelijk hield zijn besluit verband met de gebeurtenissen rond Meusen.
Een van de belangrijkste doorgangshuizen was de hoeve “Klerkenhof” van de familie Reinders in Beesel-Rijkel. Het meeste werk rustte op de schouders van het gezinshoofd H.J.H. Reinders, zijn echtgenote A.H. Reinders-Dings en hun oudste zoon P.H. Reinders. Omstreeks juni 1942 waren de eerste vluchtelingen in de schuur van de boerderij aangetroffen. Vanwege de taalbarrière had Reinders kapelaan Van der Haghen erbij gehaald. Die schakelde Van der Sterren in. De boerderij lag tamelijk geïsoleerd aan de Maas, pal tegenover het veerhuis in Neer. “Klerkenhof” en omgeving ontwikkelden zich tot een vaste pleisterplaats voor krijgsgevangenen en naderhand ook geallieerde vliegeniers. Veerman Bongers roeide ze over. Als het te druk dreigde te worden vertrokken de vluchtelingen via Swalmen. Tot november 1944 bleef “Klerkenhof” deze functie vervullen, toen moest het gezin Reinders uit de vuurlinie evacueren. 45]
Omdat de schattingen tè ver uiteenlopen is het vrijwel onmogelijk iets zinnigs te zeggen over het aantal krijgsgevangenen dat in deze regio aan de tocht naar huis begon. Meusen meende er driehonderd geholpen te hebben en volgens P.H. Reinders zouden er circa honderd bij “Klerkenhof” over de Maas zijn gezet. In een naoorlogs verslag is sprake van ruim honderd personen. 46] Menig betrokkene was na de oorlog geneigd de kwaliteit van de hulpverlening te koppelen aan de kwantiteit, hoe meer, hoe beter. Einde p.  151
Kaart 19. Belfeld-Reuver-Beesel Einde p.  152
Bovendien maken (drie)dubbeltellingen - een in Belfeld geholpen vluchteling werd in Reuver en Beesel bijvoorbeeld nogmaals geteld - elke schatting tot een hachelijke zaak. Voorts hebben na de oorlog niet alle helpers verslag gedaan van hun werkzaamheden, terwijl anderen, die hoog opgaven over hun verdiensten, bij nader onderzoek vrijwel niets gedaan bleken te hebben of schromelijk overdreven. Het is een manco dat niet alleen voor de hier besproken regio geldt, overal in de provincie openbaarde zich hetzelfde verschijnsel.

III.2.3. Swalmen

Hoeksteen van de hulpverlening aan Franstalige krijgsgevangenen in Swalmen was de op 12 december 1910 in Chatelet bij Charleroi geboren O.S.F.G. Lebon. Daar volgde hij een opleiding aan een pottenfabriek. Van 1933 tot 1938 was hij als docent kunstdraaien verbonden aan de Ecole Professionelle Bisschofsheim in Brussel. Begin 1938 emigreerde hij naar Nederland. Op 1 maart van dat jaar trad hij in dienst van de N.V. Verenigde Dakpannenfabriek in Swalmen, een bloeiend bedrijf dat weldra een filiaal opende in Kessel. Lebon bleef weliswaar in Swalmen wonen, maar werkte sedert 1941 in de nieuwe vestiging. Dagelijks stak hij de Maas over en vernam van veerman A. Beeks dat regelmatig Fransen en Walen op de oostoever verschenen om overgezet te worden. Lebon besloot zich voor de vluchtelingen te gaan inzetten. Ter hoogte van Swalmen en het oostelijker gelegen Boukoul druppelden ze in kleine groepjes Limburg binnen. 47] Diverse inwoners hadden inmiddels met dit verschijnsel kennis gemaakt en waren op zoek gegaan naar afvoerwegen en hulp van anderen. De geestelijken in Swalmen, pastoor F.J.M. Hoen en de kapelaans J.G. Stevens en H.J.J. Vercoulen alsmede rector F.J.M. Neuss uit Boukoul waren er eveneens mee vertrouwd geraakt. Zij allen gingen gebruik maken van de diensten van Lebon, die op zijn beurt kon rekenen op de steun van J. de Wit, een onderduiker die sinds 1942 bij hem inwoonde. Diens broer, P.G. de Wit, werkte tot 1943 als grensganger in het Duitse Niederkrüchten. Hij wees de krijgsgevangenen de weg naar de grens met Nederland. Daar wachtte hij ze op en bracht ze naar de woning van Lebon aan het Kerkepad.48]
Een gedeelte van de dorpsgemeenschap raakte al spoedig van Lebons doen en laten op de hoogte. Verscheidene Swalmenaren die Einde p.  153 - meestal per toeval - met krijgsgevangenen te maken kregen, deden een beroep op hem of een van de geestelijken. Zo ook de familie Vencent uit Boukoul. In 1942 klopten de eerste vluchtelingen bij de boerderij om hulp aan. Een van de zoons, J. Vencent, werkte in Duitsland en nam van tijd tot tijd krijgsgevangenen mee naar huis. Rector Neuss en Lebon brachten enige structuur aan in de afvoer. 49]
Lebon vervoerde de krijgsgevangenen naar de Maas ter hoogte van Kessel waar Beeks ze overroeide. In Kessel vond hij twee helpers: G.H. van Dael, een werknemer van de kleiwarenfabriek, en L. Timmermans. Daar sloten zich regelmatig andere vluchtelingen, die de Maas via de stuw bij Belfeld waren overgestoken, bij hen aan. Gezamenlijk bracht het drietal de ontsnapte militairen via Thorn of Grathem naar Neeritter. Als er onraad dreigde - er woonden enkele N.S.B.-ers in de buurt van de Maas - werden ze tijdelijk in de kleiwarenfabriek of in een kazemat aan de Maas verstopt. Geruime tijd verliep de hulp vlekkeloos. In 1943 dook Van Dael naar aanleiding van een oproep van de Nederlandsche Arbeidsdienst (N.A.D.) - hij zou een half jaar arbeidsdienstplicht moeten vervullen - in Neerkant onder. Datzelfde jaar trad Lebon in dienst van een kleiwarenbedrijf in Reuver, waar hij verbinding kreeg met Meusen. Hoewel de route over Neeritter vanwege de toenemende Duitse activiteit steeds vaker stagneerde en begin 1944 vrijwel wegviel, slaagde Lebon erin een opeenhoping te voorkomen. Met Meusen vond hij een nieuwe weg via Maasbracht en Stevensweert. Maar ook hier dreigde gevaar. In maart 1944 werden twee infiltranten nog op het nippertje ontmaskerd, maar in augustus 1944 ging het mis. Twee agenten in Duitse dienst penetreerden de vluchtlijn vanaf Reuver-Beesel en voltooiden hun missie, ondanks de bij sommige hulpverleners gerezen twijfels, met succes. De twee keerden in gezelschap van de Sipo en de Grüne Polizei terug. Lebon kon nog net op tijd worden gealarmeerd en dook onder bij de familie Vencent in Boukoul. Zijn echtgenote, G. Lebon-Laridan, werd gearresteerd maar de volgende dag vrijgelaten. De woning aan het Kerkepad en de inboedel werden verbeurd verklaard. Naderhand keerde Lebon terug naar Swalmen, waar hij tot de bevrijding ondergedoken bleef bij de familie De Wit. 50] Overigens kwamen de Duitsers niet alleen Lebon op het spoor. Einde p.  154
Kaart 20. Swalmen Einde p.  155 Tussen 10 en 20 mei 1944 was pastoor Hoen gedetineerd in het Huis van Bewaring in Maastricht. 51] Los van Lebon raakten ook andere Swalmenaren bij de hulpverlening betrokken zoals J. Poels van hoeve “Baxhof”. Hij onderhield contact met helpers in Beesel en Roermond. 52] J.W.H. Frantzen en P. Cammaert stonden in verbinding met “Klerkenhof” in Rijkel en haalden daar vluchtelingen op als het te druk dreigde te worden. Via Roermond en Horn, waar een broer van J. Frantzen woonde, konden ze hun tocht naar België en Frankrijk voortzetten. 53] De grensganger J.H. Sillen slaagde er met medewerking van enkele buschauffeurs, die arbeiders naar Duitsland brachten en ophaalden, in Franstalige vluchtelingen naar Nederland te smokkelen. Hij werkte onder anderen samen met P.B. Killaars uit Reuver. In juni 1942 moest Sillen ermee ophouden naar aanleiding van een hooglopend conflict met een S.S.-er. 54]
Evenals voor Belfeld, Reuver en Beesel is het voor Swalmen niet mogelijk een betrouwbaar cijfer te geven over het aantal geholpen krijgsgevangenen. Naar eigen zeggen beschikte Lebon over een lijst met 450 namen van vluchtelingen die door hem in de richting van België waren geloodst gedurende de periode december 1940 - augustus 1944. De meesten zouden via Boukoul (rector Neuss en de familie Vencent) zijn gekomen. 55] Telt men daar de krijgsgevangenen bij die door anderen geholpen zijn, dan komt men op een totaal dat ruim boven de 500, mogelijk 600 ligt. Helaas, het zij nogmaals onderstreept, zijn dergelijke cijfers niet te verifiëren.

III.2.4. Ten oosten en zuidoosten van Roermond

W.G. Huskens uit Boukoul ontdekte in 1942 dat zich in de bossen aan de Duitse grens regelmatig vluchtelingen schuilhielden. Hij nam ze mee naar huis waar ze te eten kregen en indien mogelijk andere kleren. Daarvoor zorgden zijn ouders, het echtpaar W.H. Huskens en J. Huskens-Maessen. Zij werden de motor achter de hulpverlening. Huskens jr. maakte er een hobby van krijgsgevangenen in de bossen aan de grens op te sporen. Over het transport naar de Belgische grens hoefde de familie zich geen zorgen te maken. Mevrouw Huskens kende de Roermondse politieman W. Jole. Die haalde van tijd tot tijd vluchtelingen op en gaf ze door aan zijn vriend D.I. Hage in Maastricht. Hage maakte deel uit van de groep-Dresen die de grensovergang bij Maastricht-Caberg Einde p.  156 gebruikte om de vluchtelingen naar België te loodsen. 56] Voorts werkte de familie samen met A. Reulen, diens halfbroer L.H.H. Bartels, beide uit Roermond, en J.P.H. Frencken uit Maasniel. Zij begeleidden de vluchtelingen over de Maasbrug bij Roermond of zetten ze met een roeibootje ter hoogte van Leeuwen over. Af en toe werd gebruik gemaakt van doorgangshuizen in Roermond of werden ze aan het station in Roermond door anderen overgenomen en naar Horn gebracht. 57] De gerepatrieerde vluchtelingen lichtten hun achtergebleven kameraden in. Het huis “met het groene hek” in Boukoul werd spoedig een begrip.
In Maasniel kreeg de L.O. bemoeienis met de hulpverlening aan krijgsgevangenen en geallieerde vliegeniers. Een medewerkster van de plaatselijke organisatie voor hulp aan onderduikers, mejuffrouw W.E.M van de Voort, woonde bij haar zus, C. Nijsen-van de Voort, in. Al vroeg in de oorlog deed de woning dienst als doorgangshuis. Mejuffrouw Van de Voort ondervond bij de opvang en verzorging van de vluchtelingen steun van de kapelaans C.F.J. Janssen en M.P. Pijpers, A. Reulen, Th. Haagmans uit Roermond, G. Gorris, J.W. Engelbarts, J.H.H. van Melick, F. Beek, mejuffrouw M. Beek, H. van Melick en J. Engelen. Nadat de vluchtelingen op adem waren gekomen en van andere of geverfde kleren waren voorzien, brachten Van de Voort, H. van Melick of A. Reulen ze naar Roermond. Aanvankelijk begeleidde Van de Voort ze af en toe naar Maastricht waar medewerkers van de groep- Dresen of de Belastinggroep Maastricht (B.G.M.) ze overnamen. 58] In het pal ten oosten van Roermond gelegen gehucht Asenray lagen tenminste twee boerderijen waar hulp werd verleend. Op de boerderij “Gasthuishof” - toepasselijker kan het bijna niet - woonde H.H. Verheggen 59] en op “Heisterhof” woonde de weduwe T. Bergh met haar drie dochters en drie zoons. 60] De Fransen en Walen konden er even uitblazen en aansterken. Het lag voor de hand dat zij via Roermond-Maasniel vertrokken.
Dat gold eveneens voor degenen die via de zuidoostelijk van Roermond gelegen Roerstreek - met name de grensplaatsen Herkenbosch, Vlodrop en Posterholt - Nederland binnenkwamen. Hulp aan onderduikers en krijgsgevangenen gingen hier eveneens hand in hand. Mejuffrouw H.M. Moors, dochter van de P.T.T.-kantoorhouder in Herkenbosch, haalde in de zomer van 1941 de eerste Fransen en Walen op bij W.H. Simons, die boerderij “Venhof” bewoonde. Zij bracht ze naar Roermond, Maasniel, Herten of Einde p.  157 Roosteren. Simons vervoerde ze ook zelf naar Roermond of naar de Belgische grens bij Neeritter. “Venhof” ontwikkelde zich tot een vast doorgangshuis voor allerlei vluchtelingen. De boerderij lag verscholen tussen bomen en struikgewas in de directe omgeving van de Duitse grens en de spoorverbinding Roermond - Dalheim - Mönchen-Gladbach. Door de rails in westelijke richting te volgen kwamen de krijgsgevangenen vanzelf bij de boerderij van Simons terecht. In de loop van de bezetting voegden zich ook personen van andere nationaliteiten zoals Russen en Nederlanders, die bijvoorbeeld bij razzia’s waren opgepakt, bij de Franstalige vluchtelingen.
Er werd zelfs een speciale schuilplaats in de bossen bij het station van Herkenbosch aangelegd. Moors en Simons kregen hulp van P.J.H. Beckers en kapelaan J.P. Verscharen. Beckers, die sedert juni 1943 tevens als plaatselijk duikhoofd optrad, werkte samen met helpers in Roermond en met landbouwer J.H.L.H. Hamans uit Herten. Deze vervoerde de vluchtelingen op een met stro beladen kar naar Neeritter. Geruime tijd verliep de hulpverlening via Herkenbosch zonder noemenswaardige problemen. In juli 1944 werd Beckers echter aangehouden. Zijn vriend Hamans slaagde er op 20 september 1944 in Beckers uit de gevangenis van Roermond te bevrijden, maar werd zelf gearresteerd. Beckers dook onder in de schuilplaats bij het station van Herkenbosch. Met hulp van buiten slaagde Hamans er korte tijd later in te ontsnappen. 61]
De hulpverleners in Herkenbosch werkten samen met E.A. Joosten van hoeve “De Triest” en kapelaan N.L. Schlangen in Vlodrop en kapelaan P.J.J. Pennings en douanier H.L. Polak in Posterholt. Polak, een onverschrokken en toegewijd illegaal werker, gaf naderhand tevens leiding aan de plaatselijke L.O. In de loop van 1944 moest hij onderduiken. Op 5 augustus 1944 hielden leden van de Landwacht hem in Swalmen aan. Toen hij probeerde te vluchten werd hij door een kogel in zijn been getroffen. Via Vught kwam de onfortuinlijke douanier in het kamp Sachsenhausen-Oranienburg terecht. Hij doorstond de verschrikkingen van het kamp en keerde in mei 1945 huiswaarts waar hem een warm onthaal ten deel viel. 62]
Ook voor deze regio kan slechts een ruwe schatting gegeven worden van het aantal Franstalige vluchtelingen. De meesten staken ter hoogte van Boukoul, Asenray en Herkenbosch de grens over, mogelijk meer dan tweehonderdvijftig. Einde p.  158
Kaart 21. Ten oosten en zuidoosten van Roermond Einde p.  159
Bij Posterholt en Vlodrop overschreden enige tientallen de grens. In totaal zouden tussen de driehonderd en vierhonderd Fransen en Walen ten oosten en zuidoosten van Roermond het land zijn binnengekomen. Ze werden echter niet geregistreerd. Bovendien trokken sommigen zonder hulp door de streek of kregen die van personen die niet in georganiseerd verband werkten.

III.2.5. Roermond-De Weerd-Horn

De krijgsgevangenen die in Roermond de Maas overstaken waren overwegend afkomstig uit omringende dorpen en gehuchten. Sommigen arriveerden zonder hulp van anderen. Zij liepen extra risico door politie, marechaussee of Feldgendarmerie te worden gearresteerd. Vaste oriëntatiepunten waren de kerktorens van de kathedraal, de Munsterkerk en de H. Hart-kerk. Die kerken werden van tijd tot tijd letterlijk afgestroopt door helpsters. Deken W. Rhoen, zijn huishoudster G. Hendrichs en de kapelaans A.J.A. Sars, E.H.M. Vallen en E.A.G. van den Boorn hielpen naar vermogen. Veel bekendheid genoot de boerderij van de broers H.J. en J.J. Hendrickx aan de Roer ter hoogte van Schöndeln of, zoals de Fransen het zelf omschreven “près de la Roer entre Melick et Ruremonde”. Tientallen Roermondenaren kregen met de vluchtelingenhulp te maken: hetzij als verbindingspersoon met de omliggende dorpen en begeleider, hetzij als verlener van tijdelijk onderdak. Dat laatste werd steeds belangrijker. Om de aanhoudende stroom enigermate in goede banen te leiden en niet in ernstige problemen te raken als de afvoerlijn (tijdelijk) stagneerde, waren de hulpverleners aangewezen op doorgangshuizen. Van dergelijke huizen bestonden er in Roermond een aantal: de woningen van accountant J.J. Steemers en zijn echtgenote B. Steemers-Schreurs, weduwe Loven-Everts, de familie Lennards, slager J. Ramakers, weduwe A. van Bergen-van der Smissen (zij was van Belgische afkomst), mevrouw A.M.J.H. Teuwen-Boonen, café-hotel “Het Gouden Kruis” van het echtpaar W.R.H. Smeets en J.H. Smeets-Hendrikx aan de Kapellerlaan en café “De Beurs” aan de Markt van het echtpaar J.H.M. Bronckhorst en M. Bronckhorst-Maessen. Het is mogelijk dat Roermond meer doorgangshuizen rijk was, maar de hier genoemde waren de belangrijkste. Honderden Franstalige vluchtelingen verbleven er korte of langere tijd. Einde p.  160
De geschiedenis van de hulp aan Franstalige krijgsgevangenen is nauw verweven met de persoon M.A.M. (“Bob”) Bouman. Hij werd op 5 mei 1899 in Gouda geboren. Na de H.B.S. studeerde Bouman aan de cadettenschool in Alkmaar. Daarna volgde hij een opleiding aan de K.M.A. in Breda. In 1921 werd hij als tweede luitenant beëdigd en ingedeeld bij het Koninklijk Nederlands Indisch Leger (K.N.I.L.). Tussen 1922 en 1928 diende hij in Indië waar hij het tot eerste luitenant bracht. Op het eiland Madura verzorgde Bouman een officierscursus. Kort na zijn terugkeer in Nederland, in 1928, openbaarde zich een chronische, ongeneeslijke ziekte waardoor hij invalide werd. Hij kon zich daar moeilijk mee verzoenen en het bracht hem in grote psychische problemen, temeer omdat hij werd afgekeurd voor het leger. In 1934 trad Bouman in dienst van de C.C.C.D. (Centrale Crisis Controle Dienst, naderhand omgedoopt in Centrale Controle Dienst, C.C.D.). Na zijn komst naar Roermond in oktober 1934 bouwde hij de dienst over de hele provincie uit. 63] Hij kreeg daardoor talrijke contacten in de Limburgse agrarische wereld, verbindingen die hem in de gewijzigde omstandigheden na mei 1940 goed van pas kwamen.
Toezicht houden op de naleving van de crisiswet hield voor Bouman niet uitsluitend bureauwerk in. Vaak was hij met zijn medewerkers in de provincie op pad. Over hoe hij voor het eerst met Franstalige krijgsgevangenen in aanraking kwam, bestaan verschillende lezingen. Aangenomen mag worden dat het toeval hem, net als de meeste andere hulpverleners, een handje hielp. Bouman zag zich met enkele lastige vragen geconfronteerd. Op wie kon hij een beroep doen en waar kon zonder veel risico de grens worden gepasseerd? Was dit verschijnsel - de komst van de ontsnapte militairen - van voorbijgaande aard of structureel? De laatste vraag beantwoordden de vluchtelingen zelf. Voor Bouman en zijn naaste medewerkers, H.A.L.M. Laheij, P.L. Ruyters en P.P.H. Dekkers, die op 15 september 1941 bij de C.C.D. in dienst trad, stond vast dat de hulpverlening een georganiseerde aanpak behoefde. Het zoeken naar de juiste verbindingspersonen en het opsporen van Limburgers die geen raad wisten met de Fransen en Walen, begon. Omdat de C.C.D.-ers over dienstauto’s beschikten konden ze af en toe vluchtelingen langs de weg oppikken en naar de grens brengen. Van de langzaam groeiende keten door Noord-en Midden-Limburg wisten ze vooralsnog niets, ze hielpen te hooi en te gras. Einde p.  161
Hoe kwamen Bouman c.s. aan de noodzakelijk geachte verbindingen? Aanvankelijk zocht de C.C.D.-controleur die in militaire kring. Hij legde contact met J.M. Peters in Roosteren en de groep rond N.E. Erkens, maar Bouman gaf al spoedig te kennen weinig gelukkig te zijn met de afvoer via Zuid-Limburg. 64] Er waren onnodige risico’s mee gemoeid vanwege de kans op controle langs de doorgaande noord-zuid-verbindingen. Geografisch gezien lag de landelijke grensstreek tussen Thorn en Stramproy meer voor de hand. Met de grenscontrole viel het mee en het gebied was bosrijk, dunbevolkt en lag bovendien een stuk dichterbij. Bouman vond er zijn belangrijkste steunpilaar in de persoon van R.H. van de Vin, een veehandelaar uit Neeritter. Als het bij Van de Vin te druk werd, bracht hij ze naar W.G.A. Hendrickx in Grathem. Hoe Bouman in de eerste helft van 1941 met Van de Vin in aanraking kwam staat niet vast. Zijn medewerker Dekkers verklaarde na de oorlog dat Bouman een groepje vluchtelingen had gevolgd dat bij Van de Vin had aangeklopt.65] Een andere versie luidde dat twee jongeren uit Swalmen enkele vluchtelingen bij Van de Vin hadden afgeleverd - mogelijk waren de Fransen door eerder ontsnapte wapenbroeders over dit adres ingelicht en hadden de twee Swalmenaren hun de weg gewezen - en op weg naar huis op de Maasbrug bij Roermond door Bouman waren aangehouden. Ze hadden enkele fietsbanden bij zich, een schaars artikel. De C.C.D.- er vroeg hen naar de herkomst. Hij vermoedde met smokkelaars te maken te hebben. Na enig aandringen noemde het tweetal de naam van Van de Vin. 66]
Van wezenlijk belang was voorts het contact tussen Bouman en de clerus. De C.C.D.-er H. Laheij verklaarde dat G.H. Kemmelings, chauffeur van de bisschop, aan de basis hiervan stond. Kemmelings gebruikte met medeweten van de bisschop diens auto voor het transport van vluchtelingen. Van hem vernamen de C.C.D.-ers dat zowel de bisschop als zijn secretaris, drs. J.L. Moonen, er zijdelings bij betrokken waren. 67] Over de rol van pastoor Vullinghs vernam Bouman wellicht van de Roermondenaar J. Lennards, verbonden aan het door Vullinghs opgerichte Ward-Instituut. 68] De C.C.D.-er aarzelde geen moment en bood Vullinghs zijn diensten aan. Daarmee was de route Grubbenvorst-Neeritter een feit. Dank zij de pastoor kreeg Bouman talrijke nieuwe verbindingen. Gezamenlijk brachten ze enige coördinatie en structuur aan in de hulpverlening. Als zich ergens vluchtelingen bevonden volstond Einde p.  162 een telefoontje aan de C.C.D.-ers: “Er heeft hier een X-aantal noodslachtingen plaatsgevonden. Kunt U komen kijken” of “Er zijn X varkens clandestien geslacht”. Het landbouwjargon werd al spoedig gemeengoed onder de hulpverleners. Berichten als “Er staan hier .... zakken aardappelen. Kom ze maar ophalen” behoefden geen nadere toelichting.
In Noord- en Midden-Limburg ontstond een netwerk van helpers rond de C.C.D.-ers. Ook in Roermond: politiebeambten als G. Verlinden, J.D.A. van Mierlo, W.B. Heiligers en G.H.J. Munten ondersteunden hun werk en gebruikten af en toe de eigen vervoermiddelen voor transport. Voorts kregen ze steun van de kapitein-luitenant ter zee D. Steenmeyer, die bij Bouman inwoonde, slager J. Ramakers uit de Zwartbroekstraat, F. van Kemenade, die over verbindingen met Belgische illegale werkers beschikte, de arts A.B.J. Wong Lun Hing, landbouwer H.A.H. Silkens, mejuffrouw A. Lennards, mejuffrouw M.L.A. Janssens en de Redemptorist pater L.A. Bleijs en diens naaste medewerkers. 69] Hoewel Bouman en Ruyters op 2 mei 1943 werden doodgeschoten naar aanleiding van hun betrokkenheid bij de April-Meistaking en de overige C.C.D.-ers hun activiteiten op een laag pitje zetten, bleven de andere hulpverleners doorwerken. Er kwamen zelfs nieuwe krachten bij. Van een hechte organisatie was echter nimmer sprake. Iedereen had zijn eigen verbindingen. Die liepen - zonder dat men het van elkaar wist - soms volkomen parallel of stonden los van elkaar. In de buurt van de Belgische grens kwamen ze doorgaans weer bij elkaar.
Over het aantal door Bouman c.s. vervoerde vluchtelingen, tot wie tientallen joden en enige geallieerde vliegeniers c.s. behoorden, kunnen we slechts een ruwe schatting geven. De naoorlogse cijfers varieerden nogal, maar het hoogst genoemde was elfhonderd. 70] De C.C.D.-ers hielpen ruim twee jaar mee, wat betekent dat, als het cijfer van elfhonderd klopt, ze gemiddeld elke dag een of twee vluchtelingen vervoerden. Het kwam echter regelmatig voor dat er soms dagen, zelfs weken niets te doen was. Dan weer, meestal hing dat samen met een geslaagde uitbraakpoging na een bombardement in de Duitse grensstreek, liep het storm. Ooit, zo wil het verhaal, zou Bouman op één dag in enkele retourtochten ruim twintig krijgsgevangenen naar Neeritter hebben gebracht. Als dat waar is, moet het een uitzondering zijn geweest. Het getal van elfhonderd is dan ook schromelijk overdreven. In werkelijkheid Einde p.  163 vervoerden de C.C.D.-ers enige honderden vluchtelingen, van wie de gehandicapte Bouman het leeuwedeel voor zijn rekening nam: een prestatie van formaat waaraan het gegoochel met aantallen achteraf niets afdoet.
Een vast adres waar Bouman aanvankelijk krijgsgevangenen ophaalde was de boerderij “Oud-Schöndeln” van de eerder genoemde gebroeders Hendrickx. H.J. Hendrickx was in 1940, op 38-jarige leeftijd, weduwnaar geworden. Met zijn vijf kinderen was hij bij zijn broer ingetrokken. In 1942 hertrouwde hij. Het jaar daarvoor was hij met zijn broer begonnen met de opvang van Franstalige vluchtelingen. Die hadden de monumentale hoeve waarschijnlijk zelf ontdekt en in hun routeschema opgenomen vanwege de gunstige ligging aan de Roer. De broers brachten de vluchtelingen met paard en wagen een eind op weg, waarna ze op eigen gelegenheid de tocht in de richting van de Belgische grens vervolgden. Weldra kregen ze ondersteuning van de C.C.D.-ers en van H. Silkens, H. Lemmens, Th.C. van Helvoort, P.A. Knabben, J.H. Heymann, de “veerman van de Roer” en pater Bleijs c.s. Tot november 1942 bleef de hoeve een knooppunt in de regio ten oosten van Roermond. 71]
Al geruime tijd deed het gerucht de ronde dat er in Schöndeln krijgsgevangenen werden geholpen. Een caféhouder bij de kapel in ’t Zand in Roermond, G.H. Holla, en de hoofdwachtmeester van politie G. Verheesen hoorden er ook van. De twee hingen het nationaal-socialisme aan. Verheesen besloot op onderzoek uit te gaan, vooralsnog zonder resultaat. Dat frustreerde hem kennelijk want op donderdag 9 november 1942 hield hij een meisje aan dat zojuist de boerderij van Hendrickx had verlaten. Ze had wat meel bij zich. Verheesen greep het als voorwendsel aan om Hendrickx van zwarthandel te beschuldigen en tot huiszoeking over te gaan.
Op de boerderij trof hij de C.C.D.-ers Bouman en Laheij aan die drie krijgsgevangenen wilden ophalen. De uniformen hingen nog te drogen aan de waslijn. Toen een van de broers de Fransen probeerde te waarschuwen, werden ze ontdekt. Verheesen gaf een collega opdracht de Feldgendarmerie in te lichten die de drie Fransen ophaalde. Bouman reageerde snel en maakte van de gelegenheid gebruik om belastend materiaal zoals uniformen en achtergelaten souvenirs te laten verdwijnen. De volgende dag verscheen Verheesen wederom met enkele leden van de Feldgendarmerie. Ze doorzochten de boerderij. Kennelijk was niet alle Einde p.  164 belastend materiaal tijdig opgeruimd want er kwam een pistool van Henri Hendrickx boven water. Niet hij, maar zijn broer Jozef moest zich bij de Feldgendarmerie verantwoorden wegens verboden wapenbezit. Ofschoon Jozef na 24 uur vrij kwam, arresteerden de Duitsers beide broers op 1 december 1942 alsnog. Nu bleef Henri in hechtenis. Hij werd op 31 januari 1943 overgedragen aan de Sipo-Maastricht, die de zaak verder moest uitzoeken. Eind mei 1943 werd Jozef andermaal aangehouden. 72] In de zomer van 1943 verschenen de twee voor het Duitse Obergericht in Utrecht. De Sipo-Maastricht had het verhaal van de broers geslikt dat ze niet wisten dat de arrestanten krijgsgevangenen waren. Bewijsmateriaal ontbrak. Dat lag anders met het pistool. De broers hielden vol verzuimd te hebben het wapen in te leveren vanwege de drukke werkzaamheden op de boerderij. Op verboden wapenbezit stond de doodstraf. Die straf werd niet geëist. Beiden kregen 12 jaar tuchthuis, een buitensporig zwaar vonnis, temeer omdat het een oud en roestig wapen betrof. Zelfs de Sipo-Maastricht was die mening toegedaan. In augustus 1943 verdwenen Henri en Jozef Hendrickx naar het tuchthuis in het Duitse Rheinbach. Gedurende 1944 verhuisden ze van de ene naar de andere gevangenis om tenslotte in september in Bützow terecht te komen. J. Hendrickx bezweek er op 24 april 1945 tengevolge van totale uitputting. Zijn broer keerde gebroken en in zeer slechte lichamelijke conditie huiswaarts, maar lang overleefde hij de bevrijding niet: op 5 september 1945 stierf hij aan tuberculose en hersenvliesontsteking. 73]
Temidden van een onbetrouwbare omgeving wisten weduwe Loven-Everts en haar vier dochters en twee zonen de oorlog, ondanks herhaaldelijke huiszoekingen in de woning en de bijgebouwen van de bakkerij aan de Markt- en Brugstraat, ongeschonden door te komen. Krijgsgevangenen, geallieerde vliegeniers en joden verbleven er korte of langere tijd. De gewestelijke leiding van de L.O. kwam er verscheidene keren voor een vergadering bijeen. 74] Het gezin Loven was de spreekwoordelijke uitzondering op de regel: de bewoners van de andere doorgangshuizen kwamen na verloop van tijd vrijwel allemaal in ernstige moeilijkheden. Dat was lang niet altijd vanwege de hulp aan krijgsgevangenen. Doorgaans maakten andere vluchtelingen eveneens gebruik van de doorgangshuizen: vluchtelingen, die heel wat fanatieker door de bezetter gezocht of vervolgd werden. De woning van mevrouw A.M.J.H. Teuwen-Boonen aan de Godsweerdersingel 23 was zo’n Einde p.  165 adres. Ze dreef een groothandel in groenten en fruit. In 1941 begon ze met enkele Roermondse geestelijken en H. Tummers uit Echt met de hulpverlening aan krijgsgevangenen. A. Reulen en J.P.H. Frencken ondersteunden haar werk. Ze waren in 1942 bij haar geïntroduceerd door de Roermondse politierechercheur M.H. Schmitz. De woning van mevrouw Teuwen ontwikkelde zich tot een vast aanloopadres voor allerlei vluchtelingen - soms meer dan tien tegelijk - en illegale werkers, waardoor nieuwe verbindingen tot stand kwamen. In het aangrenzende pand zetelde de Feldgendarmerie. Dat leek gevaarlijker dan het was, want enkele Duitse paters die met tegenzin dienst deden bij de Feldgendarmerie waarschuwden als er onraad dreigde. De vluchtelingen werden dan in een schuilplaats onder de vloer van de woning verborgen. Herhaalde huiszoekingen leverden niets op. Toch liep het op 13 juni 1944 fout. Vermoedelijk ten gevolge van loslippigheid van een bij Teuwen gehuisveste jodin nam de Sipo-Maastricht die dag het echtpaar en een van hun zoons, J.A. Teuwen, in hechtenis. Wegens gebrek aan bewijs - de jodin liet verder niets los - kwam het echtpaar na een week vrij. De zoon verbleef van 3 juli tot 16 augustus 1944 in het kamp Vught. 75]
Café “De Beurs”, sedert 1928 beheerd door het echtpaar Bronckhorst-Maessen, was een begrip in Middenlimburgse verzetskringen. Wapens, munitie en de kerkschatten uit de Roermondse kathedraal werden er verborgen, allerlei vluchtelingen verbleven er korte of langere tijd, de gewestelijke L.O.-leiding en een knokploeg kwamen er bijeen en de woning was een regionaal distributiecentrum voor landelijke illegale bladen als “Trouw”, “Vrij Nederland” en “Je Maintiendrai”. Veel hulpverleners uit Roermond en omgeving brachten al in een vroeg stadium krijgsgevangenen bij Bronckhorst.
Zo werd onder meer samengewerkt met caféhouder C.H.L. Hofman, H. Zormar en P. Alers, geestelijken en politiefunctionarissen uit Roermond, J.W.H. Frantzen uit Swalmen, H.H. Quicken, M.H. Sonnemans en N.H. Rijckx uit Horn en H.A.H. Hendrix uit Haelen. Politierechercheur H.H. Pollaert was in augustus 1943 bij de buren van Bronckhorst ondergedoken en kreeg evenals andere O.D.-ers met de hulpverlening te maken. Doorgaans vertrokken de krijgsgevangenen via Ool, Linne en Wessem of via Neeritter naar België. Begin mei 1944 werd Hendrix uit Haelen gearresteerd door het Sipo-lid H. Conrad. Laatstgenoemde had zich steeds met “joodse aangelegenheden” beziggehouden, maar sinds kort was zijn taak Einde p.  166 uitgebreid met de bestrijding van “Widerstands- und Geheimorganisationen”. Waarschijnlijk was Hendrix slachtoffer van verraad. De Sipo-Maastricht zou een brief over zijn doen en laten hebben ontvangen. Bovendien was de vluchtlijn gedeeltelijk gepenetreerd door agenten in Duitse dienst. Op dinsdag 9 mei 1944 sloeg Conrad opnieuw toe. Kennelijk beschikte hij over voldoende belastend materiaal, dat mogelijk met hulp van het hoofd van de Roermondse politie A. Roselle en caféhouder Holla was verzameld. Die dag werd het echtpaar Bronckhorst gearresteerd op verdenking van hulp aan dertig krijgsgevangenen. Hetzelfde lot trof N. Rijckx, deken W. Rhoen, zijn huishoudster G. Hendrichs en pastoor F. Hoen uit Swalmen. Conrad wist niet wie hij moest hebben: Rhoen of Hoen. Weldra bleek dat de Sipo-beambte overhaast te werk was gegaan, aan de bewijslast mankeerde het nodige. De twee geestelijken kwamen respectievelijk op 7 juni en 20 mei 1944 weer op vrije voeten. Het echtpaar Bronckhorst onderging zware mishandelingen in Maastricht. Zij moesten zich in juni 1944 voor het Landesgericht in Utrecht verantwoorden. Twee Roermondse advocaten, mr. F. Nederveen en mr. Th.W.L. Peters, hadden de zaak echter grondig voorbereid, zodat de schade voor de beide echtelieden beperkt bleef tot vier maanden gevangenisstraf. De huishoudster van deken Rhoen kreeg vanwege haar Duitse nationaliteit vijf maanden detentie. Op 18 augustus 1944 kwam mevrouw M. Bronckhorst-Maessen vrij. Ze dook tot de bevrijding onder. Haar man werd op 7 september 1944 uit de gevangenis ontslagen.76]
Het bleef niet bij deze arrestaties, de maand mei bracht de Roermondse hulpverleners nog meer tegenslag. Op 5 mei 1944 brachten Meusen uit Reuver en W.H. Hendrickx uit Beesel vier Fransen naar het doorgangshuis van het echtpaar Steemers. De twee hadden niet bemerkt dat ze door twee leden van de Feldgendarmerie waren opgemerkt en gevolgd. Nadat Meusen en Hendrickx de woning waren binnengegaan, belden de twee Duitsers aan. Ze arresteerden J.J. Steemers en de vier vluchtelingen. Meusen en Hendrickx ontkwamen. Hendrickx dook onder in Thorn. Op 10 mei werd ook mevrouw B. Steemers-Schreurs in hechtenis genomen. 77] Het echtpaar Steemers verscheen in juni voor dezelfde rechtbank als het echtpaar Bronckhorst. Ook nu voerde advocaat Peters de verdediging. Dank zij zijn inspanningen viel het vonnis naar verhouding mild uit. Ze kregen vier maanden gevangenisstraf. Einde p.  167
Niet alle vluchtelingen in Roermond kwamen uit de omliggende gemeenten. De familie Simmelink kreeg krijgsgevangenen van verwanten uit Huissen en Lobith in Gelderland. In de Achterhoek en Twente staken eveneens Franstalige krijgsgevangenen de Nederlandse grens over. Via verschillende vluchtroutes in Noord-Brabant en Limburg trokken ze zuidwaarts. H.W. Martens, H. Burgers en de familie Scheerder uit genoemde Gelderse plaatsen hielpen vluchtelingen met een pontje over het Pannerdens kanaal en brachten ze vervolgens per fiets van Elst naar Nijmegen, waar verpleegster W.A.J. Simmelink ze overnam en naar Roermond begeleidde. Op 8 december 1941 ontving de familie Simmelink de eerste Fransman uit Gelderland. Het gezin kreeg al spoedig verbinding met andere Roermondse helpers, met pater Bertrand (J.A.L. Damen) van de congregatie der Passionisten in Maria Hoop en met kapelaan E.A.F. Goossens in Echt. In 1943 dook de 26-jarige onderwijzer K.H.H. Simmelink onder. Hij weigerde opnieuw in krijgsgevangenschap te gaan. Hetzelfde jaar verhuisde de familie naar Nunhem op de westelijke Maasoever. Dat belette de gezinsleden niet het verzetswerk voort te zetten, nu met steun van slagerszoon G.H. Roumen, H.A.H. Hendrix en mevrouw M.E. Hooijer-Dubois uit Haelen. Gebruik makend van verschillende vluchtroutes loodste de familie Simmelink bijna honderd krijgsgevangenen veilig door Limburg. Op 28 juni 1944 vond in hun woning, “het kasteeltje”, te Nunhem een bijeenkomst plaats van enkele illegale werkers: Simmelink sr., zoon Karel, kapelaan Goossens die er sinds 7 juni ondergedoken was en een ondergedoken vaandrig der genie, A.J. van Rooyen uit IJsselstein. De volgende ochtend vroeg deed een groep Sipo-medewerkers uit Maastricht onder leiding van E. Elsholz een inval in de woning. Ze beschikten over aanwijzingen dat Van Rooyen zich hier schuilhield. Waarschijnlijk was er sprake van verraad. De vaandrig werd ervan verdacht illegale activiteiten onder krijgsgevangenen in Duitsland te ontplooien. J.J.W. Simmelink, zijn zoon Karel en kapelaan Goossens werden gearresteerd. Van Rooyen ontkwam. De arrestanten werden via Roermond overgebracht naar Maastricht voor nader verhoor. Daar kwam aan het licht dat Elsholz per toeval enkele vooraanstaande verzetsmensen in de kraag had gevat. Met name naar kapelaan Goossens werd al enige tijd gezocht. Zijn lot was bezegeld. De kapelaan uit Echt kwam via de kampen Vught en Oranienburg in Bergen-Belsen terecht waar hij in maart 1945 bezweek aan een Einde p.  168 besmettelijke ziekte. K.H.H. Simmelink werd op 3 september 1944 in gezelschap van tien andere verzetsmensen vanuit Maastricht naar Vught overgebracht waar hij twee dagen later werd doodgeschoten. Op 5 september bevrijdde een Zuidlimburgse knokploeg alle gevangenen uit het Huis van Bewaring in Maastricht, onder wie J. Simmelink. 78]
De buurtschap De Weerd en het plaatsje Horn liggen weliswaar op de westelijke Maasoever, maar waren wat de hulpverlening aan krijgsgevangenen betreft dermate met Roermond en omgeving verweven dat het nuttig is er hier aandacht aan te schenken. Het tegenovergestelde geldt voor de grensovergang ter hoogte van Stevensweert. Die sloot aan op een vluchtlijn die voor een belangrijk deel langs de westoever liep en zal daarom in de volgende paragraaf besproken worden.
Veel van de verzetsactiviteiten in De Weerd speelden zich af in en rond de woning van het echtpaar J.A.A. van Ass en H.G. van Ass-Maessen. Van Ass, geboren op 4 maart 1898 in Heel, had een veelzijdig beroepsleven. Zo was hij naast boer ook melkhandelaar en dreef hij met zijn echtgenote een café met speeltuin en beugelbaan. Eind 1940/begin 1941 verschenen de eerste krijgsgevangenen in De Weerd. Verscheidene ambtenaren van het Ministerie van Rijkswaterstaat waren bij de hulpverlening betrokken, onder anderen de broers H.R. en W.H. Melis, die het sluizen- en stuwcomplex in de Maas bedienden, M.H. Sonnemans en J.W.H. Frantzen. Afgezien van Frantzen en de administrateur van het sanatorium Hornerheide, F.W.G. Verbruggen, woonden of werkten ze allemaal in De Weerd. Dat gold eveneens voor H.H. Quicken, verbonden aan het Bureau Voedselvoorziening in Roermond. De vluchtelingen werden aangevoerd vanuit of opgehaald in de regio Roermond. Melis, Quicken en Sonnemans roeiden tientallen de Maas over of lieten ze via de stuw de rivier oversteken. Daarna brachten ze ze naar doorgangshuizen in volgende dorpen of bij Van Ass. Melis’ woning deed trouwens ook dienst als doorgangshuis indien elders problemen waren. Aldus ontwikkelden De Weerd en Horn zich tot belangrijke knooppunten. 79] W.L. Houwen en M.H.W. Crijns uit Helden brachten ruim honderd krijgsgevangenen naar De Weerd en Horn. Aanvankelijk deden ze dat per fiets maar na het wegvallen van Bouman gebruikte Houwen de auto van de Heldense Einde p.  169 luchtbeschermingsdienst. Houwen en Crijns haalden de Fransen en Walen onder meer op in Maasbree en Sevenum. 80]
Via zijn neef H.H. Tobben kreeg Van Ass in het voorjaar van 1942 verbinding met de groep-Bongaerts uit Heerlen. Waren het tot dan toe hoofdzakelijk krijgsgevangenen geweest die via de woning van Van Ass zuidwaarts trokken, nu streken allerlei vluchtelingen uit alle windstreken neer in De Weerd. Er kwamen verbindingen tot stand met Heerlen, Weert, Eindhoven, Tilburg, Amsterdam en Groningen. In het hoofdstuk over de hulp aan geallieerde vliegeniers en hun bemanningsleden komen we hier op terug. De nieuwe contacten waren weliswaar bonafide, maar toch raakte de groep-Bongaerts in de zomer van 1943 geïnfiltreerd. Op zaterdagmiddag 6 november 1943 omsingelde de Sipo-Den Haag de woning van Van Ass en arresteerde Van Ass en twee onderduikers, K. Citroen uit Amsterdam en J.A.J.M. Schmitz, zoon van de Roermondse politierechercheur. Citroen en Schmitz werden ingesloten in de kazerne van Roermond, maar een bewaker verzuimde de cel van Citroen te vergrendelen. De twee ontkwamen en doken respectievelijk in Roermond en Zuid-Limburg onder. Drie andere, joodse onderduikers wisten tijdig hun schuilplaats te bereiken. Een tweede inval in de woning in de late avond van 7 november leverde niets op. De rest van de oorlog bracht Van Ass in Duitse gevangenschap door. Zijn echtgenote en de kinderen liet men ongemoeid.81] Afgezien van H. Quicken, die tijdelijk wegviel omdat hij een vergeefse poging ondernam naar Engeland uit te wijken, konden de overige betrokkenen hun werkzaamheden voortzetten. De helpers die zijdelings met de groep-Bongaerts te maken hadden bleven buiten schot. De Sipo-Maastricht stelde geen nader onderzoek in - de Haagse collega’s waren daar verantwoordelijk voor? - zodat de afvoerlijn via Horn-Neeritter vooralsnog intact bleef. Slechts M.H. Sonnemans kwam in moeilijkheden. In 1943 raakte hij betrokken bij een ongeval tijdens een transport van krijgsgevangenen. Op 11 januari 1945 werd hij aangehouden op verdenking van sabotage aan of bij de brug over de Maas. Dat zou hij met C.H.L. Hofman uit Roermond hebben gedaan. Twee dagen voelde men hem daarover aan de tand. Ondanks zware mishandelingen liet de potige jongeman niets los. Daarop liet men hem gaan. 82] Zonder overdrijving kan worden gesteld dat enige honderden Franse en Waalse krijgsgevangenen via De Weerd naar hun vaderland repatrieerden. Einde p.  170 Onderwijzer L.F.J.H. Frantzen en kapelaan H.L.J. Janssen gaven sedert 1941 leiding aan de hulpverlening in Horn. Ze werkten samen met helpers in De Weerd, Roermond, Beesel en Swalmen. Frantzen trad op als districtschef van de Nederlandsche Unie. Oudleerlingen hielpen hem bij de verspreiding en verkoop van het blad “De Unie” en voerden propaganda voor deze in veler ogen anti-N.S.B.-organisatie. Uit hun midden recruteerden Frantzen en Janssen een groepje vertrouwenspersonen. Anderen sloten zich hierbij aan. J.P.H. Oyen, W.J. Meevissen, F.W.H. van Herten en N.H. Rijckx waren de belangrijkste steunpilaren. Oyen voegde zich na een mislukte uitwijkpoging naar Engeland bij de groep. Meevissen kende als voorman van plaatselijke r.-k.-jongerenorganisaties zoals de Jonge Wacht en de Jonge Boeren veel jongeren in het dorp. Van Herten en Rijckx beschikten over gemotoriseerd vervoer. Zij haalden vluchtelingen in de regio op en brachten ze naar Grathem, Neeritter of andere plaatsen bij de Belgische grens. Dank zij hen hoefden de Fransen en Walen niet langer per fiets of te voet verder geholpen te worden. In de loop van 1943 trok Frantzen zich uit deze tak van de illegaliteit terug. Hij had zijn handen vol aan de werkzaamheden voor de L.O. waarvoor hij als districtsleider in “Roermond-West” optrad. Bovendien arriveerden steeds meer joden in Horn. Frantzen achtte het raadzaam niet alles door elkaar te laten lopen. Er hoefde maar ergens iets mis te gaan en alle activiteiten dreigden als gevolg van één grote arrestatiegolf tot stilstand te komen. Hij spande zich in om de diverse taken te scheiden en de structuur te verbeteren. In het najaar van 1943 kwam in het district “Roermond-West” - misschien vanwege de gebeurtenissen rond Van Ass in De Weerd - een scheiding tot stand in de hulp aan krijgsgevangenen en geallieerde vliegeniers. W. Meevissen bekommerde zich voortaan uitsluitend om de eerste categorie, F. Verbruggen om de piloten. Kapelaan H. Janssen trad op als contactpersoon tussen de twee en de L.O. Hoewel een strikte scheiding onmogelijk was, functioneerde deze afbakening van taken naar ieders tevredenheid. Einde p.  171
Kaart 22. Roermond-De Weerd-Horn Einde p.  172
Frantzen en Janssen leverden het bewijs dat de veiligheid van alle betrokkenen ermee was gebaat want calamiteiten bleven uit in Horn. Wel vond op 9 mei 1944 een incident plaats. Infiltratie op de vluchtlijn voor Fransen en Walen leidde tot de aanhouding van N. Rijckx en diens echtgenote door de Sipo-beambte H. Conrad (zie ook paragraaf III.2.5.). Bij een poging uit de arrestantenwagen te vluchten werd Rijckx door een kogel in zijn rug getroffen. Hij werd overgebracht naar het ziekenhuis in Roermond vanwaar hij alsnog wist te ontvluchten. 83]
Hoeveel krijgsgevangenen via Horn naar de Belgische grens vertrokken, staat niet vast. Gelet op de centrale ligging van het dorp en de talrijke verbindingen met de omliggende plaatsen op de oostelijke en westelijke Maasoever, moet hun aantal in de honderden hebben gelopen.

III.3. Noord- en Midden-Limburg: ten westen van de Maas

III.3.1. Maasbree en Baarlo

De krijgsgevangenen in Maasbree waren overwegend afkomstig uit Velden, Venlo, Tegelen en, na het wegvallen van Bouman c.s., uit de meer noordelijk gelegen plaatsen. Een van de vaste contactpersonen in Velden was H. Bouten; in Venlo vormde de (latere) L.O.-leiding het verbindingskanaal en in Tegelen werd samengewerkt met onder anderen H. Driessen en kapelaan L. Akkermans. Voorts kregen de helpers in Maasbree steun van W.L. Houwen uit Helden die met zijn auto vluchtelingen kwam ophalen en naar Haelen, Horn of rechtstreeks naar de Belgische grens bracht. In 1941 belandden de eerste krijgsgevangenen die op eigen houtje een weg naar België zochten per toeval in Maasbree. Ook kwam het voor dat inwoners die in Duitsland werkten vluchtelingen een eind op weg hielpen of meenamen naar Maasbree. Al spoedig ontstond een kern van hulpverleners die zich bezighield met de opvang, verzorging en het transport per fiets of met paard en wagen naar Haelen, Horn of Neeritter. J.F.H. Mulders, J.W. Cox en zijn zuster M.H. Cox, P.M. Coopmans, J.J. Engels, W.H. Hoeymakers en de broers W.A. en F.L. Wijnen maakten er deel van uit. In 1943 traden ze allemaal toe tot de plaatselijke duikorganisatie. Einde p.  173 De groep-Maasbree hielp in totaal enkele tientallen Franstalige vluchtelingen. 84]
Het beeld van Baarlo week nauwelijks af van Maasbree, maar aangezien het dorp dichter bij de Maas ligt, trokken er meer - tussen de 150 en 200 - krijgsgevangenen doorheen. Zij waren overwegend afkomstig uit de omgeving van Steyl en werden door veerman J. van der Coelen over de Maas gezet. De familie Rooyakkers, die hoeve “De Maashof” bewoonde, speelde een belangrijke rol bij de opvang van de Fransen en Belgen. De boerderij lag vlakbij de Maas.85] Naast Steyl leverde Grubbenvorst vluchtelingen.
Ook in Baarlo ontstond een kleine kern van helpers die elkaar doorgaans kenden uit het beroeps- of verenigingsleven of de Nederlandsche Unie. Daartoe behoorden onder anderen G.Th. Dirkx, pater J.M.Th. Govaert van het klooster “De Berckt”, P.A. Rooyakkers, J.A.H. Segers, Th.A.W. Zeetsen, P.J. Jacobs, Th. Colbers en kapelaan P. Sluiters. 86] Het plaatselijk hoofd van de duikorganisatie, G.J.M.J. Heines, ondersteunde hun werk waar mogelijk evenals de familie Martens van hotel “De Molen”. Zij stelden hun woning beschikbaar als tijdelijke verblijfplaats. 87] Het vervoer geschiedde per fiets of met de lijnbus van Baarlo naar Haelen. Kessel werd meestal overgeslagen. De helpers uit Baarlo maakten gebruik van verschillende afvoerwegen: via Nunhem (H.J.H. Boonen), Haelen (mevrouw M.E. Hooijer-Dubois of de families Vilrokx of Vossen) of Oler (familie Hohenwald). In tegenstelling tot veel andere plaatsen brachten ze de krijgsgevangenen niet rechtstreeks naar de grens maar naar volgende schakels, die kennelijk alle vertrouwen genoten. Ondanks het wegvallen van G. Dirkx en pater J. Govaert in augustus 1943 (zie hoofdstuk VIII, paragraaf IV.4.2.) bleef de kerngroep doorwerken. Drie gezinsleden van de familie Bongers, het gezinshoofd en zijn twee oudste zoons, waren door paters van “De Berckt” en G. Dirkx bij de hulpverlening betrokken. Zij werden weliswaar opgepakt, maar kwamen na korte tijd weer vrij. 88] Nieuwe arrestaties bleven uit. In samenwerking met de duikorganisatie werd een effectief waarschuwingssysteem bedacht. Twee molenaars, J.A.J. Muysers en Van Betteraij, zetten de wieken van hun molen in een bepaalde stand wanneer er gevaar dreigde. 89] J. Segers verdween in april 1944 uit Baarlo omdat hij kort tevoren een oproep voor dwangarbeid in Duitsland had ontvangen. Hij vertrok naar Reuver en zette daar, zoals we zagen, de hulpverlening met F. Meusen voort. 90] Einde p.  174
Kaart 23. Maasbree en Baarlo Einde p.  175

III.3.2. Kessel-Neer-Roggel-Nunhem-Haelen-HeythuysenBaexem.

In paragraaf III.2.3. (Swalmen) noemden we in verband met Kessel reeds veerman A.H.W. Beeks en twee helpers van O. Lebon: G.H. van Dael en L. Timmermans. Waarschijnlijk waren meer inwoners bij de hulpverlening betrokken. Voorts werd vastgesteld dat veruit de meeste krijgsgevangenen afkomstig waren van de op de oostelijke Maasoever gelegen dorpen Belfeld, Reuver, Beesel en Swalmen. Aanvankelijk liep de afvoer via Grathem naar Neeritter, naderhand via Stevensweert en Oler.
In het iets zuidelijker gelegen Neer waren twee groepjes actief. Zij werkten los van elkaar en gebruikten verschillende afvoerwegen. Evenals in Kessel kwamen de Fransen en Walen uit noordelijker gelegen plaatsen of uit tegenoverliggende dorpen aan gene zijde van de Maas. De veerlieden P.H. Bongers en J. Geraedts zetten ze over. De directeur van de zuivelfabriek St. Martinus te Neer, L.H.M. Teepen, had vanwege zijn beroep talrijke contacten in de agrarische wereld. Door toedoen van H. Hendrix uit Haelen kreeg hij in 1941 aansluiting bij het netwerk rond de Roermondse C.C.D.-ers. De door Teepen geholpen vluchtelingen repatrieerden vrijwel allemaal via Neeritter. 91] Veerman Bongers stuurde veel krijgsgevangenen naar graanhandelaar J.G.H. Geraets die samenwerkte met P.J. Schnitzeler, veldwachter J.J. Evers, kapelaan P.H. van Leipzig, de bakkersfamilie Nijs en anderen. Sedert de zomer van 1943 gaven zij tevens leiding aan de plaatselijke duikorganisatie. Dit groepje werkte aanvankelijk samen met H. Hendrix, maar maakte vanaf 1943 steeds vaker gebruik van een route via het landgoed “De Bedelaar” en “Spikkerhoeve” in Haelen. Veldwachter Evers kreeg namelijk door zijn broer, onderwijzer H.J. Evers uit Roggel, verbinding met onderwijzer H. Boonen, diens broer P. Boonen en H.H. Vullers uit Nunhem. Zij kenden een vluchtweg via Haelen naar Oler. Toen de overgang bij Neeritter in januari 1944 geblokkeerd raakte, won deze weg aan belang.92]
Alvorens de route via “De Bedelaar” en “Spikkerhoeve” te beschrijven is het zinvol eerst stil te staan bij een andere vluchtlijn via Haelen waarvan in de eerste oorlogsjaren intensief gebruik 176 werd gemaakt. In overleg met de C.C.D.-ers en plaatselijke geestelijken vervoerden N. Rijckx, W. Houwen en H. Hendrix met hun (vracht)auto’s krijgsgevangenen naar de Belgische grens. Hendrix, een garagehouder, beter bekend als “de Witte van Haelen”, bezocht talrijke plaatsen op de oostelijke en westelijke Maasoever om de vluchtelingen bij zijn contactpersonen op te halen en vervoerde ze via de Napoleonsweg - een doorgaande verbindingsweg op de westoever tussen Blerick en Maaseik - zuidwaarts. Kort voor de grens verliet hij de hoofdweg en bracht ze via Ittervoort naar Neeritter. 93] Hoeveel Fransen en Walen Hendrix precies vervoerde, staat niet vast, maar het moeten er honderden zijn geweest. Op 4 februari 1944 arresteerde het hoofd van de Sipo-Maastricht, M.R. Ströbel, de garagehouder uit Haelen op verdenking van bovengenoemde hulp. Ströbel zou zijn ingelicht door een bevriend persoon uit Echt. Doorslaggevend bewijsmateriaal ontbrak, zodat hij Hendrix weer moest laten gaan, maar niet voor lang. In april ontving de Sipo een brief van een inwoonster van Haelen waarin zij meedeelde dat Hendrix piloten naar België transporteerde. En passant noemde ze nog enkele namen. Ströbel die toch al geïrriteerd was omdat hij Hendrix had moeten laten gaan, stuurde H. Conrad in de vroege ochtend van maandag 1 mei naar Haelen. Het lot van de garagehouder was bezegeld. Vanuit Maastricht werd hij naar Vught overgebracht. Uiteindelijk verdween Hendrix naar het kamp Sachsenhausen, waar hij in het voorjaar van 1945 werd bevrijd. 94]
Het eerste en geruime tijd belangrijkste doorgangshuis voor Franstalige krijgsgevangenen in Haelen was de woning van de Belgische familie Vilrokx. De gezinsleden spraken vloeiend Frans. Het 73- jarige gezinshoofd, J. Vilrokx, een handelaar in hout voor de mijnen, bemoeide zich er niet mee. De spil waar alles om draaide was mevrouw Vilrokx. Zij onderhield in Haelen contact met H. Hendrix, G.H. Roumen, J.P.H. Spee en J.C.L. Spee. De honderden krijgsgevangenen die de woning gedurende de bezettingsjaren bezochten kwamen overwegend uit de omgeving en noordelijker gelegen plaatsen als Baarlo en Venlo. Aanvankelijk vertrokken ze bijna allemaal naar Neeritter, maar naderhand kwam de weg via “De Bedelaar” in zwang. In januari 1944 ontving de oudste zoon, A.M.L. Vilrokx, een oproep zich te melden voor dwangarbeid in Duitsland. Hij gaf er geen gehoor aan. Op 31 januari 1944 volgde een huiszoeking. Een jongere broer en drie onderduikers werden Einde p.  177 (tijdelijk) in hechtenis genomen evenals de werkweigeraar. Het Sipo-lid E.W.E. Elsholz die leiding gaf aan de actie liet weten dat de oudste zoon meteen vrij zou komen als hij kon aantonen dat hij vanwege zijn Belgische nationaliteit een vrijstelling had ontvangen.
Dat was geen probleem. Tot april 1944 werkte A. Vilrokx als grensganger in Duitsland, daarna dook hij onder. 95] Verscheidene helpers wendden zich steeds vaker tot de familie Vossen op de “Spikkerhoeve” en tot de eigenaresse van het landgoed “De Bedelaar”, mevrouw M.E. Hooijer-Dubois. Vanaf de tweede helft van 1943 vormden beide lokaties belangrijke pleisterplaatsen voor allerlei vluchtelingen, óók krijgsgevangenen. Dat hing samen met de Duitse maatregelen van april en mei 1943 tegen de jongere Nederlanders. Dreigende terugvoering in krijgsgevangenschap en oproepen voor dwangarbeid in Duitsland waren voor de zonen des huizes aanleiding om onder te duiken. Daardoor kwamen verbindingen met de plaatselijke illegaliteit tot stand.
“De Bedelaar” ligt verscholen in de bossen tussen Haelen en Heythuysen. Het landgoed was eigendom van professor E. Dubois. Zijn dochter, mevrouw M.E. Hooijer-Dubois, woonde in Bloemendaal. Op 28 januari 1943 moest zij haar woning ontruimen in verband met de aanleg van kustverdedigingswerken. Ze besloot haar intrek te nemen op het Middenlimburgse landgoed van haar inmiddels overleden vader. In maart 1943 dook haar studerende zoon, E. Hooijer, op het landgoed onder, weldra volgden er meer. Jongelui uit Haelen en omgeving vroegen haar toestemming om in de bossen op het terrein te mogen schuilen. Ze begreep hun noden en stemde ermee in. De plaatselijke duikorganisatie kreeg met mevrouw Hooijer-Dubois een waardevolle medewerkster in haar midden. Begin december 1943 werd haar gevraagd of gebruik mocht worden gemaakt van een hoge vleermuizentoren. Het houten bouwwerk telde meerdere etages en leek bij uitstek geschikt voor de tijdelijke huisvesting van geallieerde vliegeniers en Franstalige krijgsgevangenen. 96] De meest gebruikte vluchtweg over Neeritter haperde steeds vaker en nieuwe of tamelijk weinig gebruikte routes moesten eerst op capaciteit en deugdelijkheid worden getest. Zowel de “Spikkerhoeve” als “De Bedelaar” werden opgenomen in de lange keten tot de grens met België. De Fransen en Walen die er verbleven waren afkomstig uit het dorp zelf, uit Roermond, Horn, Roggel, Nunhem, Neer en Heythuysen. In laatstgenoemde plaats gaf E.H. van Wegberg leiding aan de hulpverlening. 97] Einde p.  178
Mevrouw Hooijer leidde het verzetswerk op “De Bedelaar” met vaste hand. Blijkens een door haar bijgehouden dagboek deed ze het graag en stak ze er veel energie in. In een door mannen gedomineerde verzetswereld bevestigde haar vastberaden en zelfstandig optreden de onmisbare rol en taak die zoveel vrouwen in de schaduw vervulden. Ze deed nauwgezet en met een scherp analytisch inzicht verslag van haar wederwaardigheden. Door het consequent bijhouden van een dagboek schiep ze een zeldzaam en waardevol document humain. Het is een van de weinige bronnen uit de tijd zelf toen de afloop van de oorlog nog geenszins vaststond en de georganiseerde illegaliteit niet méér dan een perifeer maatschappelijk verschijnsel was.
Op 10 december 1943 arriveerden, aldus mevrouw Hooijer, “de eerste krijgsgevangenen, een Fransman en een Belg. Ze hebben vijf dagen in de schuilkelder gezeten. Het was er goed warm terwijl het buiten vroor. Wat een stakkers, ze hebben 4 jaar gevangen gezeten en zijn maar steeds uitgescholden. Deze twee kwamen uit Crefeld. De 15e vertrokken ze per kolenvrachtwagen (van N.H. Rijckx, auteur) naar de grens en vandaar worden ze de grens overgebracht; daar in België op de trein gezet”. 98] Telkens weer volgden nieuwe vluchtelingen en mevrouw Hooijers stemming wisselde afhankelijk van hun gedrag. Ze ging zich beter voorbereiden op hun komst. Zo noteerde ze op 23 december 1943: “Het gaat prachtig in de keet. Ze krijgen er Fransche boeken, kaarten en een dambord. Er is gelegenheid hun goed te wassen en ze kunnen goed uitrusten”. 99] Uiteraard toonde ze veel belangstelling voor de wijze waarop de vluchtelingen “De Bedelaar” bereikten: “Het is heel gemakkelijk de Duitse grens over te komen, meestal is er wel iemand die waarschuwt waar de wacht staat. In Holland helpt de politie en vele menschen. Meestal gaan ze naar de pastorie en worden daar naar iemand van de organisatie gebracht en deze zorgt dat ze weer naar een volgende keten komen”. 100] Soms liep het mis: “De 18e (januari 1944, auteur) kwamen er nog twee bij. Zeven man is wel wat veel. De 21e vertrokken ze naar België over Neeritter. Ongelukkigerwijze kwamen ze daar een Duitse patrouille tegen, de gids verdween, gelukkig want het ging om zijn leven, terwijl de Fransen alleen maar gevangen genomen worden. Een van de mannen, Jules B. (J. Billau, auteur) uit Parijs, zag dat er twee gevangen genomen werden en zette het op een loopen. Hij ging het water over, vluchtte op een boot, maar de eigenaar begon te schreeuwen. Jules liep Einde p.  179 over de velden en trachtte ons huis te vinden, hij holde den heelen dag en kwam op de Napoleonsweg (...) op een boerderij, waar hij in het hooi de dag geslapen heeft. Zaterdagavond werd hij hier gebracht. We haalden hem in de kamer; de man was nog helemaal van streek”. 101] Niettemin koesterde Billau nog hoop, want hij schreef: “Après un essai malheureux dans lequel j’ai perdu mes camarades j’ai réussi a revenir de la frontière belge dans cette maison véritable asile du prisonnier. J’espère fermement avoir plus de succès à ma deuxième tentative”. 102]
Door de vele gesprekken met de Fransen en Belgen wist mevrouw Hooijer van de verschrikkingen die zich elders in bezet Europa afspeelden: “De meeste Fransen zijn in Polen geweest en hebben daar verschrikkelijke dingen meegemaakt o.a. de massamoorden op de Joden. Ze zeiden ook dat de Joden net als de Polen zich niet verdedigden maar laf waren. Treinen volgepropt met Joden, de zieken stierven onderweg en werden eruit gegooid. Hopen stierven voor ze aankwamen. Vrouwen moesten op blote voeten werken in de steengroeven, ze kregen bijna geen eten en moesten nog zingen onder ’t lopen. Er werd veel geranseld”. 103] Over de ervaringen van krijgsgevangenen schreef ze: “allen dezelfde verhalen, uitschelden voor “Schweinehund”, weinig eten, éénmaal in de week aardappelen. De meesten leven van de Rode Kruis-pakketten: een van Frankrijk en een van Zwitserland. Meestal ontsnappen ze na de ontvangst van zo’n pak, dan hebben ze chocola en cigaretten, want de eerste dagen moeten ze ’t zonder eten doen. Een enkele keer worden ze door Duitsers geholpen en krijgen ze eten en mogen ze overnachten. Soms krijgen ze zelfs een spoorkaartje”. 104] Op 4 april 1944 schreef mevrouw Hooijer een veelzeggende passage over het onderscheid tussen krijgsgevangenen en (Amerikaanse) vliegeniers: “s Avonds vertrekken de drie Amerikanen, ze worden in Heythuysen ondergebracht. ’s Middags had ik bezoek gehad en werd me geraden geen piloten op te nemen, daar ze niet weg konden. ’t Was net of Engeland geen belang in ze stelde, moeten wij dan wel ons leven voor hun wagen? In gevangenschap hebben ze het uitstekend, tweemaal per week komen er grote pakken levensmiddelen van het Rode Kruis. Ze eten niets van de Duitse kost. Zelfs ’s middags dronken ze hun kopje thee met melk en een koekje. Wat een tegenstelling met die arme Franschen, die toch al zoveel meegemaakt hebben. Je kunt veel beter 30 Franschen hebben dan drie Amerikanen. Ze zijn geweldig verwend en hebben nog niets Einde p.  180 meegemaakt. Het viel me ook op hoe weinig ze van de oorlog afweten. Ze laten hun bommen maar vallen op een stad. Ik vroeg of ze ook een kerk ontweken, nee, het was maar een Duitse kerk. Van Europa en onze ontberingen weten ze weinig af. En wij zijn zoo dom, misschien ook uit een soort dankbaarheid tegenover Amerika, de piloten te verwennen. Ik heb het zelf ook gedaan. Veel beschaving hebben ze niet, steeds liggen ze met de benen op een andere stoel of omhoog; daar waar wij ons hoofd hebben, hebben zij hun benen. Ook laten ze gedurig boeren, in ’t begin zeiden ze niets, maar later zeiden ze toch “Pardon me” of “Excuse me”. (...) Den helen dag is ’t lezen en cigaretten roken. Al mijn tabak is op en nu beginnen ze ook zelf te rantsoeneren. In de kamers moet het 70 graden zijn, anders is ’t de heren te koud. Uit zichzelf hebben ze niet veel te vertellen. Het is een hele rust dat ze weg zijn”. 105]
Mevrouw Hooijer was overigens niet de enige hulpverlener die klaagde over het onaangepaste en branieachtige gedrag van sommige Amerikaanse vliegeniers. Niettemin bleef ze alle vluchtelingen gastvrij ontvangen, maar de Fransen en Belgen, van wie er ruim honderd op “De Bedelaar” tijdelijk onderdak vonden, genoten onmiskenbaar haar voorkeur: “18 juli, ’s avonds na tien uur twee Franschen, beide heel moe en hongerig. Gauw wat aardappelen gebakken en spiegeleieren en brood en koffie. Een heeft een ontsteking in de holte boven het oog en heeft er koorts bij. Ze kwamen uit Hamburg, hebben er 12 dagen over gelopen. Ze konden alleen ’s nachts verder. Eten hadden ze niet bij zich, ze leefden van aardappelen die ze opgroeven en boven een vuurtje bakten, ze leefden van twee à drie aardappelen per dag. Ze liepen op een eigengemaakt compas, maar deze wees niet precies en daardoor kwamen ze te zuidelijk aan. Het laatste eind ging het door een bosch, ze hadden in 48 uur niet gegeten en hun kleren waren helemaal gescheurd, ook droegen ze jasjes (ze hadden de jassen binnenstebuiten aan) waar op de rug in zilveren vliegtuigverf geschilderd was K.G. (Kriegsgefangener) in heele groote letters. Ze waren in dagen niet geschoren. Gelukkig kwamen ze al gauw in handen van de organisatie. Het is zoo dankbaar werk hun wat goed te doen, heel anders als met de piloten”.106] In augustus 1944 werd het rustiger op “De Bedelaar”, voorzover het de opvang van vluchtelingen betrof. Einde p.  181
Kaart 24. Kessel-Neer-Roggel-Nunhem-Haelen-Heythuysen-Baexem Einde p.  182

III.3.3. Grenspassage via Neeritter-Ittervoort-Thorn

Als men de hulp aan krijgsgevangenen ter sprake bracht, werden pastoor Vullinghs, “Bob” Bouman en veehandelaar R.H. (“Neer”) van de Vin doorgaans in een adem genoemd. Tussen de zomer van 1940 en eind januari 1944 passeerden bijna duizend uit Duitsland ontsnapte Franse en Belgische militairen ter hoogte van Van de Vins boerderij “Zonnehoeve” aan de Haardstraat 130 in Neeritter de grens met België. Dat het zolang goed ging mag een wonder heten. De hulpverleners in Noord- en Midden-Limburg wisten er na enige tijd bijna allemaal van of brachten er van tijd tot tijd vluchtelingen.
Van de Vin, geboren op 8 maart 1902 in Neeritter, was gehuwd met zijn plaatsgenote M.Th.H. Tholen. Zij was op 30 augustus 1900 geboren. Het echtpaar had zeven kleine kinderen en twee, wat oudere pleegkinderen, broer en zus G. en A.C. Heythuijzen, toen de oorlog uitbrak. Door zijn beroep - hij bezocht regelmatig veemarkten in België - kende Van de Vin diverse Belgische veekooplui. Bovendien lagen enige van zijn landerijen op Belgisch grondgebied. Dat kwam meer voor. De bevolking aan weerszijden van de grens was enigszins op elkaar georiënteerd. Er heerste een levendige, traditionele smokkelhandel, waar niemand zich druk over maakte.
Eind augustus 1940 klopte de eerste krijgsgevangene op de boerderij aan. Hij vertelde enkele maanden bij een Duitse boer te hebben gewerkt in de buurt van de Nederlandse grens. Uit dankbaarheid voor de bewezen diensten had de Duitser hem kleding en proviand gegeven. Ook had hij hem de kortste weg naar België beschreven. Toevallig was de Fransman daarna bij “Zonnehoeve” terechtgekomen. Van de Vin gaf hem een riek zodat hij er als een landarbeider uitzag en wees hem de weg naar boerderij “De Laak” van P. van der Vorst vlak over de grens in Kessenich. 107] De ontsnapping slaagde en de Fransman lichtte zijn in Duitsland achtergebleven kameraden in. Enkele tientallen krijgsgevangenen vonden tijdelijk onderdak op de “Zonnehoeve” in een periode dat het fenomeen Einde p.  183 vluchteling nog betrekkelijk onbekend was. 108] Eind november 1940 kregen Van de Vin en zijn pleegkinderen onverwacht versterking van pater J.A. van Gestel O.S.Cr. van het klooster van de Kruisheren in Neeritter. Voor hem begon het aldus: “ 28 november 1940.
Op die dag vierde mijn vader zijn 75e verjaardag. Daar Neeritter (waar ons klooster was) geen treinverbinding had, moest ik met de fiets naar huis - 80 kilometer. Vertrek 6 uur ’s morgens. Op ’t eind van de Dorpstraat werd door iemand “Halt” geroepen. Politie? Duitsers? Ik vroeg ernaar. Geen antwoord. Doch opeens hoorde ik iemand in gebroken Duits zeggen: “Können Sie, können Sie....”.
Gelukkig had ik een zaklantaarn en zag een man in een Frans uniform. Ik vroeg: “Ah, monsieur, vous êtes Français? Qu’est-ce que vous voulez?” Toen zei hij: “Oui monsieur, connaissez vous “Sonnenhof”?“ Ik antwoordde: “Mais sûr, venez avec moi”. Toen zei hij: “Monsieur, derrière la chapelle sont encore six personnes”. Die hebben we opgehaald en ze zijn naar de hoeve “Zonnehoeve” van Neer van de Vin (bijnaam Huike Neer) gegaan. Dat was ’t begin”. 109] Van Gestel wist toen al dat Van de Vin krijgsgevangenen hielp, maar het waren de vluchtelingen zèlf die de samenwerking tussen de twee tot stand brachten. Het klooster van de Kruisheren werd voortaan een vast doorgangshuis, temeer omdat sommige paters uitstekend Frans spraken. Kapelaan L.W. Weijs uit Thorn stuurde ook vluchtelingen naar de Kruisheren 110] evenals vrachtrijder M. Forschelen uit Thorn. 111] Verder hielpen enkele inwoners van Neeritter, zoals veldwachter J.H. Opgenoorth.
Met het aanhaken van Bouman in de eerste helft van 1941 won de post Neeritter aan belang. Op de “Zonnehoeve” werden bijeenkomsten gehouden waaraan onder anderen N.E. Erkens, M. Bouman, pastoor Vullinghs en andere verzetspioniers deelnamen. Men besprak het functioneren van de vluchtlijn, de verbindingen met België en de mogelijkheid inlichtingen naar België en verder te smokkelen. Voorts kwamen nieuwe contacten tot stand met J. Peters in Roosteren en J. Bronckhorst in Roermond. De wildgroei aan verbindingen miste zijn uitwerking op de aard van de hulpverlening niet. Weldra meldden zich de eerste Engelandgangers, joden en geallieerde vliegeniers in Neeritter. 112]
Desondanks bleef het over de grens loodsen van Fransen en Walen kernactiviteit. Tientallen hulpverleners zoals G. Kemmelings, H. Hendrix, J.A.A. van Ass, W. Houwen, L. Teepen, M. Sonnemans en verscheidene C.C.D.-ambtenaren brachten de vluchtelingen naar Einde p.  184 “Zonnehoeve”. Van de Vin en vooral zijn twee pleegkinderen traden op als passeur. Overleg tussen Bouman en enkele hooggeplaatste marechaussees leidde ertoe dat de onderofficier der marechaussee, C. Oosterling, op 1 maart 1943 werd overgeplaatst van Roermond naar Neeritter. Hij bleef tot augustus 1944 in pension bij Van de Vin en hield een oogje in het zeil. 113] Voorts kreeg Van de Vin steun van de in Ittervoort gestationeerde marechaussee N.B. Veger, die gedurende een groot deel van 1943 bij hem in de kost was. 114]
De belangrijkste verbindingsman van Van de Vin in België was de veehandelaar Th.H. Florquin, die bij de Nederlandse grens aan de Venlosesteenweg in Geistingen-Kinrooi woonde. De twee kenden elkaar al geruime tijd en waren bevriend. Florquin leverde al dan niet vervalste Belgische identiteitsbewijzen. De grenspassage geschiedde doorgaans ’s nachts en was altijd weer een waagstuk. Men moest een groot, open veld oversteken. Zowel Florquin als de pleegkinderen Heythuijzen kropen meer dan eens door het oog van de naald. De met speurhonden uitgeruste grensbewakers patrouilleerden steeds intensiever. Er kwam veel vindingrijkheid en improvisatievermogen aan te pas, vooral als de passeurs in het nauw kwamen. Mejuffrouw A. Heythuijzen vertelde de grensbewakers eens dat ze in verband met een bevalling de vroedvrouw in Kessenich moest opzoeken. Haar verhaal werd geslikt en klaarblijkelijk niet gecontroleerd. Meestal bevonden de vluchtelingen zich niet in gezelschap van hun begeleiders, maar volgden ze op veilige afstand. Op een avond werd Florquin plotseling gesommeerd halt te houden. Iedereen liet zich, volgens afspraak, terstond op de grond vallen. Schijnwerpers zochten het veld af, maar de grensbewakers bemerkten niets verdachts. Bij een andere gelegenheid volgden de vluchtelingen Florquin op korte afstand. Twee Duitsers merkten hem op en sprongen onverhoeds tevoorschijn. Ze vroegen wat Florquin hier midden in de nacht te zoeken had. De passeur bevond zich in een lastig parket, want ieder ogenblik konden de krijgsgevangenen uit de duisternis opdoemen. Hij redde zich eruit door een verhaal op te dissen over een koe die hij verkocht had. Ze joegen hem huiswaarts. Uit het geschreeuw en gehol dat even later volgde, kon hij opmaken dat de Fransen alsnog gearresteerd waren. Florquin nam het zekere voor het onzekere en dook enkele weken onder. Daarna hervatte hij het verzetswerk. 115] Einde p.  185
Na de oorlog bleek Florquin te beschikken over een lijst met de namen van bijna driehonderd, door hem geholpen krijgsgevangenen. Hoelang hij de registratie had bijgehouden en in hoeverre die klopte staat niet vast. Vermoedelijk lag het werkelijk aantal hoger.
Aanvankelijk begeleidde hij ze tot Maaseik vanwaar ze per tram verder reisden. Door een wachtmeester van de Rijkswachtbrigade in Kessenich, G. Béazar, die voor de inlichtingendienst “Luc” werkte, vond Florquin in juni 1941 aansluiting bij deze organisatie. “Luc” maakte in de eerste helft van 1941 een snelle groei door. Florquin profiteerde optimaal van de nieuwe verbinding. Zo kwam hij in aanraking met mevrouw G.M.H. Moors in Dilsen. Haar woning, een windmolen, werd al spoedig een knooppunt in de hulpverlening aan krijgsgevangenen en geallieerde vliegeniers. Voortaan bracht Florquin of zijn dochter Helena de vluchtelingen op de fiets naar Dilsen. Vandaar vertrokken de Walen en Fransen per tram naar Luik waar hen verschillende wegen openstonden voor het vervolg van de tocht. 116]
Dank zij Florquin kreeg Van de Vin aansluiting bij dit Belgisch netwerk. De veehandelaar uit Geistingen ondervond veel steun van J. Verstappen, een Nederlander die in Kessenich woonde en krijgsgevangenen overdroeg aan hulpveldwachter J. Hilven uit Ophoven. Hilven werkte in opdracht van mevrouw Moors uit Dilsen. 117]
Ondanks een infiltratie in “Luc” en op een vluchtlijn voor vliegeniers, waarvan onder andere mevrouw Moors op 18 juni 1943 het slachtoffer werd, bleven de meeste helpers van krijgsgevangenen in de regio Kinrooi-Maaseik buiten schot. Toch zetten Florquin en Van de Vin hun illegale werkzaamheden tijdelijk op een laag pitje. Ze wilden voorlopig afwachten omdat ze niet wisten hoe ver de infiltratie reikte. 118]
Florquin - en indirect ook Van de Vin - stond in verbinding met talrijke andere illegale werkers in de Belgische grensstreek zoals J. Timmermans en A. Vandersmissen in Maaseik, H. Joosten in Kessenich en H. Craeghs, een verbindingsman van Béazar. In wezen maakten ze allemaal deel uit van een omvangrijk netwerk van helpers van zowel krijgsgevangenen als “piloten”. Als een tak van dit netwerk werd gepenetreerd hoefde dat niet te betekenen dat het hele netwerk uiteenviel. Anderen namen het werk over en zorgden voor continuïteit. Van de Vin steunde naast Florquin c.s. op M. van Esser uit Molenbeersel, een oud-strijder uit de Eerste Wereldoorlog. Deze molenaar Einde p.  186 sprak Frans en woonde in de buurt van de Nederlandse grens.
Al vroeg zond Van de Vin hem krijgsgevangenen, die Van Esser met de tram van Maaseik naar Luik bracht. Enkele tramconducteurs wisten ervan en werkten tot de arrestatie van drie krijgsgevangenen mee. Sindsdien werd er op dit traject frequenter en intensiever gecontroleerd. In de tweede helft van 1941 kwam Van Esser in aanraking met L. Vallé, een veekoopman uit Bree, die net als hij betrokken was bij de hulpverlening in de regio. Vallé bracht zijn ontsnapte landgenoten en de Fransen per tram naar Wijchmaal en vandaar per trein via Hasselt naar Brussel. 119] Van Esser ging met hem samenwerken.
De talrijke Belgische en Nederlandse verzetsrelaties maakten Van de Vin bij uitstek kwetsbaar voor infiltratie, verraad of stommiteiten van anderen. Eind 1942 zagen de bewoners van de “Zonnehoeve” zich voor het eerst met een overval geconfronteerd. Een kort tevoren geholpen Britse vliegenier was op zijn tocht gearresteerd en had aanwijzingen gegeven over de gevolgde route. A. Heythuijzen wist nog net op tijd een achtergelaten brief van de Brit en een pistool te laten verdwijnen. Dat kwam haar achteraf op een fikse uitbrander van Van de Vin te staan. De Sipo vond geen belastend materiaal en vertrok. In 1943 doorzocht een overvalploeg van de Sipo onder leiding van de Nederlander C.W. Klonen twee keer de woning, maar ook die zoekacties leverden niets op. Mogelijk liquideerden Bouman en Laheij begin 1943 een infiltrant zonder Van de Vin er vooraf van in kennis te stellen. Toen hij het nieuws vernam, dreigde hij prompt zich uit de illegaliteit te zullen terugtrekken. Kennelijk slaagde men erin hem van zijn voornemen te weerhouden. 120]
“Zonnehoeve” werd gevaarlijker en steeds vaker gemeden. Op 24 januari 1944 viel het doek. Die dag sloeg de Sipo uit Hasselt toe. In Belgisch Limburg was een krijgsgevangene aangehouden op wie men een briefje had gevonden waarop de route naar en de naam van de boerderij van Van de Vin stonden. Hij had vergeten het papier te vernietigen. Misschien had hij het ontvangen van mevrouw Vilrokx uit Haelen. Dat gebeurde wel vaker. Gekleed in Russische uniformen - zo werd naderhand verhaald - overviel een groep Sipo-beambten de boerderij en arresteerde mevrouw Van de Vin en G. Heythuijzen. Diens zus en R. van de Vin lagen Einde p.  187 Kaart 25. Grenspassage via Neeritter-Ittervoort-Thorn Einde p.  188 ziek te bed. Men liet ze ongemoeid. De arts F. van den Oever uit Thorn spelde de Sipo-leden mogelijk iets op de mouw over het besmettingsgevaar waaraan ze zich blootstelden en vervoerde de twee naar het ziekenhuis van Weert. G. Kemmelings haalde Van de Vin naderhand in Weert op en bracht hem naar Teepen in Neer.
De veehandelaar was volkomen van streek en verkeerde in grote angst over het lot van zijn vrouw en stiefzoon. Hij deed een beroep op de secretaris van de bisschop drs. J.L. Moonen. Of Moonen er de hand in had is niet zeker, maar na bemiddeling bij de Sipo-Maastricht en tegen betaling van f 1200,- in natura kwam mevrouw Van de Vin na drie weken weer vrij. G. Heythuijzen ontsnapte op 9 februari 1944 uit de gevangenis van Hasselt en keerde naar Neeritter terug. Van de Vin staakte de hulpverlening definitief. Zijn twee pleegkinderen werkten incidenteel en in het geheim nog enige tijd door in samenwerking met een in België ondergedoken landgenoot, J. van Horne. 121]
Ter hoogte van Ittervoort-Thorn bestond een andere, veel benutte mogelijkheid de grens te passeren. J.H. de Vries en J.S. Mertens werkten voor de C.C.D. in het rayon Ittervoort-Neeritter-Thorn-Hunsel. Zij mochten zich ’s nachts op straat begeven, een beroepsgunst waarvan ze regelmatig gebruik maakten om in de omgeving aangetroffen krijgsgevangenen over de grens te loodsen. Dat bleef niet onopgemerkt en al vroeg in de oorlog kwamen verbindingen tot stand met Roermond, De Weerd en Horn. Voorts kregen ze contact met marechaussees uit Thorn en Ittervoort - A.J. Versteegen, H.R.J. Ubaghs en L.J. van der Knaap - en met Van de Vin en pater Van Gestel. De marechaussees zagen erop toe dat men veilig de grens kon oversteken. In België werden de krijgsgevangenen af en toe met medewerking van trampersoneel in Maaseik verder geholpen, maar de meesten werden overgenomen door P. van der Vorst in Kessenich en de in Molenbeersel ondergedoken H. Beunckens uit Bilzen. Beunckens werkte samen met mejuffrouw A. Timmermans uit Lanaken, die een vluchtroute over Meeswijk en Lanaken naar Luik kende. 122] Vanaf 1943 repatrieerden ook geallieerde vliegeniers via deze route (lijn Zéro). Einde p.  189

III.3.4. Grenspassage via Stramproy-Hunsel-Kelpen-Oler

Na de demobilisatie in mei 1940 kozen H.G. Geerdink en J. Hobbel, twee beroepsmilitairen, voor een functie bij de douane. Geerdink, afkomstig uit Denekamp, werd gestationeerd in Stramproy en Hobbel, oorspronkelijk uit Enschede, in Sittard. Begin 1941 kwam Geerdink, mogelijk door de levendige smokkelhandel in de regio of door de eerste vluchtelingen, in aanraking met aannemer H.J. Jonkergouw uit Maaseik. Deze in België woonachtige Nederlander verleende al hulp aan krijgsgevangenen. Die huisvestte hij tijdelijk in een schuilplaats in de buurt van Maaseik. Daar heerste echter een ernstig voedseltekort. Geerdink zegde hulp toe en richtte in de omgeving van Molenbeersel een nieuwe schuilplaats in, waarin hij voedsel en kleding opsloeg, bestemd voor de hongerige vluchtelingen in Maaseik. Dank zij Jonkergouw kreeg hij tevens toegang tot een vluchtweg voor krijgsgevangenen. Die ontving hij uit de regio Sevenum, Helden, Horst, Leveroy, Kelpen, Heythuysen, Roermond en Horn. Zijn helpers in Leveroy, kapelaan H.C.A. Verheggen, H. Gijzen en verscheidene boeren, brachten hem niet alleen krijgsgevangenen maar ook voedsel. Behalve die bij Molenbeersel richtte Geerdink nog een schuilplaats in bij Horn. Dank zij Jonkergouw kreeg hij bovendien verbinding met douanier J.H. Voortmans, J. Meulen, H. Craeghs en Th. Baens. Zij waren allen afkomstig uit of uit de omgeving van Molenbeersel. Regelmatig bezocht Geerdink vergaderingen ten huize van Jonkergouw waar hij medewerkers uit de regio Luik ontmoette. Ze werkten allemaal voor een goed lopende vluchtlijn. In de schuilplaats bij Molenbeersel ontvingen de krijgsgevangenen en andere vluchtelingen (valse) identiteitsbewijzen en, indien nodig, andere kleren. Met de tram vertrokken ze naar Maaseik waar Jonkergouw en zijn medewerkers ze overnamen. Aansluitend werden ze naar Luik gebracht. 123]
Hobbel kreeg eveneens te maken met Franstalige krijgsgevangenen. Hij trof ze in de bossen langs de Nederlands-Duitse grens aan, maar wist geen raad, temeer omdat zijn buren nogal loslippig waren. Met Geerdink sprak hij af de Walen en Fransen naar het kamp in Horn, dat op het terrein van het sanatorium “Hornerheide” lag, te brengen. Hobbel vervoerde ze in zijn dienstauto naar Horn, waar de administrateur van het sanatorium, F.W.G. Verbruggen, zich over hen ontfermde. Naderhand haalde hij ze in gezelschap Einde p.  190 van Geerdink weer op en begeleidde ze naar Molenbeersel. De vluchtelingen die Hobbel hielp waren niet uitsluitend uit Midden- Limburg afkomstig. Zijn Twentse relaties brachten hem in aanraking met J. Haeck uit Hengelo. Deze loodste krijgsgevangenen, die in Twente Nederland binnenkwamen, zuidwaarts. Af en toe nam Hobbel er enkele van Haeck over. Hij bracht ze via Roermond naar “Hornerheide” of nam ze mee naar A.H. Peeters in Echt die een route naar België kende.124]
Op een dag in mei 1943, toen Hobbel en Geerdink met twee krijgsgevangenen en een Amerikaanse piloot de Belgische grens naderden, verscheen plotseling een groep Duitse militairen die Geerdink en de Amerikaan overmeesterden. Hobbel, die een eindje vooruit was gelopen om te kijken of de kust veilig was, ontsnapte, evenals de krijgsgevangenen. In Maaseik werd Geerdink ondervraagd, maar hij liet niets los. Na enige tijd maakten twee Sipo-beambten uit Brussel hun opwachting. Zij gaven hem in overweging voor hen te gaan werken, wat inhield dat hij voortaan alle vluchtelingen op een vast adres in Brussel moest afleveren. Geerdink weigerde. Hij werd naar Luik overgebracht waar hij zwaar werd mishandeld. Onderweg naar een Duits kamp werd de trein ter hoogte van Düsseldorf door geallieerde toestellen onder vuur genomen. Dat was zijn redding. Geerdink ontkwam in de chaos en keerde terug naar Ittervoort. Hoewel hij zich voor de illegaliteit bleef inzetten, was er voor hem op het terrein van de hulpverlening weinig meer te doen. Anderen hadden zijn werkzaamheden overgenomen en een nieuwe aansluiting op de Belgische vluchtroutes gevonden.125] Hobbel, in mei 1943 overgeplaatst naar Stevensweert, achtte het raadzaam voorlopig onder te duiken, maar bleef eveneens illegaal actief. Al spoedig kreeg hij nieuwe verbindingen met verzetsmensen in Echt, Maastricht en de Mijnstreek. 126] Niet alleen Geerdink hielp in de regio Stramproy. De opsporingsambtenaar G.J. Ploem bracht Fransen, Walen en joden naar de familie Gielhans, beheerder van café “De Grens” in Molenbeersel. Op 22 augustus 1942 werd Ploem door een douanier aangehouden toen hij met twee joden de grens probeerde over te steken. Hij had geluk. Wegens gebrek aan bewijs kwam hij spoedig weer vrij.127]
Met hulpverlener G.B.R. Meijer liep het minder goed af. Eind 1942 werd hij door de Sipo gearresteerd. Ernstig ziek keerde hij in 1945 uit de Duitse kampen terug. 128] Het is mogelijk dat vanuit Weert krijgsgevangenen zijn gestuurd naar F.A. Scheepers, een in Budel Einde p.  191 woonachtige Belg, die samenwerkte met J. Kerkhofs en A. Tips in Hamont. Naar eigen zeggen zou hij 270 krijgsgevangenen uit Roermond en omstreken hebben geholpen. Dat is stellig overdreven. Budel lag tè ver verwijderd van de hoofdstroom die immers langs de Maas liep.129]
Een andere lijn, die steeds in de schaduw van de overige stond, maar door toenemende problemen elders aan belang won, was die over Kelpen/Oler. Centraal adres op deze route was smederij, annex café van J.H. Hohenwald in Oler bij Grathem. In 1942 bracht Hohenwald in gezelschap van twee kennissen, W.H.E. Levels en C.J. Verstappen, voor het eerst twee krijgsgevangenen naar J.M. Aandekerk in Molenbeersel. Aandekerk, die voor de oorlog in Stramproy woonde, was een kennis van mevrouw H.E.P. Hohenwald-Peeters.
De betrekkelijke rust veranderde ingrijpend toen J.P.H. Spee uit Haelen een beroep op de smid uit Oler deed. Hohenwald besprak de aangelegenheid met Aandekerk. Deze voelde er aanvankelijk weinig voor met Hohenwald in zee te gaan. Hij wilde zekerheid over diens betrouwbaarheid en trok Hohenwalds antecedenten na. Het onderzoek viel gunstig uit. Aandekerk wilde wel helpen op voorwaarde dat de krijgsgevangenen een lucifersdoosje meebrachten met een vastgesteld aantal verbrande houtjes. Op die manier hoopte hij onnodige risico’s te vermijden. Zijn methode lekte echter uit. Aandekerk bedacht iets nieuws. Voortaan sneed hij stukjes uit een karton die Hohenwald de krijgsgevangenen mee moest geven. In Molenbeersel kon dan worden nagegaan of het stukje in het patroon paste. Dit systeem voldeed. Aandekerks vertrouwen werd nog versterkt doordat de Fransen en Walen steeds door dezelfde passeurs, Levels en Verstappen, werden begeleid. De grensoversteek geschiedde altijd ’s nachts. Tussen 1941-1942 en de zomer van 1944 brachten de twee passeurs hem tussen de vier- en vijfhonderd Franstalige krijgsgevangenen, die door douanier J. Voortmans en J. Keyers uit Molenbeersel naar Maaseik werden vervoerd. De meesten maakten tussen eind 1943 en de zomer van 1944 gebruik van de lijn over Oler/Kelpen. Voordien golden de overgangen bij Thorn, Neeritter en Stramproy als de belangrijkste. De vluchtelingen waren hoofdzakelijk afkomstig uit Heythuysen en de doorgangshuizen in Haelen (Vilrokx, Hooijer-Dubois en Vossen) en zij werden door J.P.H. Spee, H.H. Vullers uit Nunhem en de onderwijzers H.J.H. Boonen en H. Evers uit Roggel naar Oler Einde p.  192 gebracht. Als het om grotere groepen ging riep men de hulp van N.H. Rijckx in en als het bij Hohenwald overvol dreigde te raken, werd uitgeweken naar de woningen van J.P.H. Linssen (verwanten van Boonen uit Roggel) en P. Korten in Oler. De vluchtweg over Kelpen/Oler ontstond weliswaar laat, maar was overzichtelijk en goed georganiseerd. Er vond geen infiltratie plaats zodat de route tot het uitbreken van de gevechtshandelingen in het najaar van 1944 zonder haperingen functioneerde. 130]
Een veel minder benutte ontsnappingsroute liep via Hunsel en sloot aan op de lijn vanaf Molenbeersel (H. Craeghs, J. Voortmans). Onder anderen pater J. van Gestel uit Neeritter vroeg soms jongelui, die de omgeving op hun duimpje kenden, enkele krijgsgevangenen over de grens te sluizen. Dat gebeurde doorgaans als elders plotseling stagnatie optrad. Sommigen deden het na de oorlog voorkomen als zouden honderden vluchtelingen via Hunsel naar België zijn gebracht. Daarmee hoopten ze hun verzetsbijdrage extra glans te geven. In een goed “zeemansverhaal” pasten geen tientallen, slechts honderden deden de monden van argeloze toehoorders openvallen. J. Voortmans, die geen belang had bij zulke overdrijvingen omdat hij van zoveel kanten krijgsgevangenen ontving, rapporteerde na de oorlog dat de helpers uit Hunsel en directe omgeving hem er niet meer dan enkele tientallen hadden gebracht. 131]
Dan waren er tenslotte de smokkelaars. Uiteraard waren zij niet uitsluitend in de hier besproken streek actief, maar overal langs de grens met België. In deze regio werd er echter nadrukkelijk over gerapporteerd. 132] Ze kenden het terrein als hun broekzak en sommigen onderhielden contact met medewerkers van de ontsnappingslijnen. Het kwam trouwens regelmatig voor dat ze verdwaalde vluchtelingen in de buurt van de grens aantroffen. Sommigen gebruikten de vervolgden om de contrabande over de grens te smokkelen. Als die betrapt werden ging de schuldige vrijuit.
Anderen namen de vluchtelingen gewoon mee. Met de grensbewaking viel het best mee, sterker nog, er heerste een zekere mate van anarchie in deze regio, vooral aan Belgische zijde van de grens. De reguliere verzetsorganisaties dáár ondervonden veel hinder van een crimineel-illegale groep, vernoemd naar “Vlasvliet den Teun”, schuilnaam van een onbekend gebleven Belg. De Einde p.  193 Kaart 26. Grenspassage via Stramproy-Hunsel-Kelpen-Oler Einde p.  194 bende stichtte veel onrust en verwarring. De leden gebruikten de “Witte Brigade” als dekmantel voor het plegen van overvallen op boeren langs de grens. 133] Klaarblijkelijk was niemand bij machte paal en perk te stellen aan dit fenomeen dat tot op zekere hoogte herinneringen oproept aan de Bokkerijders, een roversbende die Limburg aan het eind van de 18e eeuw onveilig maakte.

III.3.5. Grenspassage via Wessem/Maasbracht-Stevensweert

De vluchtelingen die langs de route over Maasbracht en Stevensweert trokken kwamen aanvankelijk uit Echt (H. Tummers en kapelaan E.A.F. Goossens), Ohé en Laak (W.J.L. Indemans), Sittard (J.W. van Mulken) en Koningsbosch (broer en zus L.J. en W.M. van Pol, M.J. Sevriens, W. Commies en kapelaan L.H. Verdonschot). Sporadisch arriveerde er een uit noordelijker gelegen plaatsen. In de loop van 1943 veranderde dit beeld ingrijpend nadat bij R. van de Vin enkele huiszoekingen hadden plaatsgevonden en de twijfels over de veiligheid van deze grenspost toenamen. Het verzoek om hulp bereikte de helpers in Stevensweert bij monde van kapelaan L.W. Weijs uit Thorn. De een na de andere raakte bij de nieuwe aanvoerroute betrokken: de broers A.G.J. en J.J.S. Boers, taxi-chauffeur P.M.H. Henderikx, P.M.M.H. Smeets die op het landbouwhuis in Roermond werkte, F.P.H. Fincken, J.J. van Riet, P. Bovend’eert en de douaniers J.A.Th. Schwachöfer en A. Schokker. Henderikx haalde toen al enige tijd vluchtelingen op aan het station van Echt en bij de familie Bongers in een gehucht bij Stevensweert. Hij bracht ze naar Ohé en Laak waar Schwachöfer ze overnam en naar mejuffrouw M. Bloemen in Maaseik begeleidde, een medewerkster van mevrouw G. Moors. J. van Mulken, een oliehandelaar uit Sittard, bracht afwisselend krijgsgevangenen naar W. Verlinden in Maasbracht of Van de Vin. In Maasbracht werden ze ter hoogte van de kasteelruïne Walborg over de Maas geroeid waarna N. Essers uit Aldeneik bij Maaseik zich over hen ontfermde. Voorts hadden de helpers in Stevensweert contact met H.J. Jonkergouw in Maaseik. In Nederlands Limburg beschikten ze over verbindingen met het echtpaar P.J.H. Maessen en A.M.C. Maessen-Geenen in Pol bij Panheel - een veel gebruikt doorgangshuis - de veerlieden P.J.H. Snijkers en J.W.A. Stoffels in Wessem en met P. van Avezaath, een contactpersoon van Jonkergouw, P. Coonen en J.H. Walstock in Maasbracht. 134] Einde p.  195
De nieuwe vluchtlijn volgde grotendeels hetzelfde traject als de lijn via Neeritter, maar boog kort voor de Belgische grens af naar Wessem om via Maasbracht en Stevensweert naar België te leiden.
Dat lijkt op het eerste gezicht nogal omslachtig, maar in de praktijk functioneerde de lijn naar tevredenheid. Enkele honderden krijgsgevangenen repatrieerden via deze weg. Desondanks werd de route herhaaldelijk geïnfiltreerd. Het was de Abwehrstelle Duisburg namelijk niet ontgaan dat er telkens grotere groepen krijgsgevangenen uit de kampen ontsnapten. Uit de verhoren van onderweg gearresteerde Fransen en Walen kwam naar voren dat de vluchtroute ergens in Limburg begon. Sommigen moesten onder druk van de Sipo de lijn nogmaals volgen. Zij ontvingen enige instructies en moesten in België verslag uitbrengen. De personen bij wie ze terechtkwamen moesten ze een geloofwaardig verhaal over hun lotgevallen in krijgsgevangenschap op de mouw spelden en om hulp vragen.135] De rest zou dan vanzelf volgen. Medio maart 1944 klopten J. Carteau en de tot Fransman genaturaliseerde Pool J. Wyniewsky aan op de pastorie van Swalmen. Pastoor F. Hoen lichtte O. Lebon in die de twee - zij zagen er in tegenstelling tot de andere vluchtelingen redelijk verzorgd uit - meenam naar zijn woning. Daar vernam hij met stijgende verbazing van hun wederwaardigheden. Ze vertelden dat ze het traject van Königsberg in Oost-Pruissen naar Limburg in minder dan 48 uur hadden afgelegd. Hoewel deze merkwaardige geschiedenis geenszins in het standaardbeeld paste, vroeg Lebon N. Rijckx het tweetal op te halen.136]
De vrachtrijder uit Horn reed ze via Roermond naar Horn waar ze in de kerk moesten plaatsnemen. Naderhand voegden zich vijf andere krijgsgevangenen bij de twee infiltranten. Inmiddels had kapelaan H. Janssen E.H. van Wegberg uit Heythuysen verzocht die avond naar Horn te komen. Met Rijckx moest hij de zeven ontsnapten naar P. Snijkers in Wessem brengen. Ondanks de duisternis bemerkte Van Wegberg dat twee personen zich afzijdig hielden van de overigen. Omdat het wel vaker voorkwam dat sommigen zich afwijkend gedroegen, sloeg hij er vooralsnog geen acht op. Dat veranderde toen een van beide hem een briefje in de hand drukte. Veel kon Wegberg er niet uit opmaken. Het was een moeilijk leesbaar handschrift en bovendien was het aardedonker. Hij vertrouwde het zaakje niet en vroeg Snijkers het tweetal nog even vast te houden op de westoever, de anderen konden overgezet worden. 137] In overleg met Rijckx werd besloten het briefje aan Einde p.  196 onderwijzer L. Frantzen te overhandigen. Het kladje bleek een niet mis te verstane waarschuwing te bevatten. Frantzen informeerde terstond bij zijn broer in Swalmen wat er aan de hand was. Die wist nergens van, dus moest men bij Lebon zijn. Deze spoedde zich na lezing van het briefje op de fiets naar de gebroeders Boers in Stevensweert. Het tweetal bleek intussen over de Maas te zijn gezet en was kort tevoren in Stevensweert gearriveerd. 138]
Het alarm had de betrokken hulpverleners dus net op tijd bereikt. Nog diezelfde avond werd een spoedvergadering belegd in Horn waarbij de plaatselijke leiders van de L.O., kapelaan J. Naus en secretaris J.L. Moonen aanwezig waren. De uitkomst van het beraad was dat L. Frantzen en de in Roermond ondergedoken politierechercheur H. Pollaert de twee infiltranten zouden verhoren.
Afhankelijk van wat dat opleverde verleenden de twee geestelijken toestemming al dan niet het doodvonnis uit te spreken. Uit de ondervraging kwam naar voren dat de jongste van de twee, de genaturaliseerde Pool, het briefje met de waarschuwing had geschreven. Hij vertelde de opdracht te hebben aanvaard met de bedoeling het vertrouwen van de Abwehrstelle in Duisburg te winnen om in de toekomst een dubbelrol te kunnen spelen. Carteau gaf te kennen onder druk te hebben gehandeld en verstrekte waardevolle gegevens over de tactiek die de Abwehrstelle tegen de Limburgse hulpverleners had uitgestippeld. Wel veertig infiltranten zouden klaarstaan om in de nabije toekomst te penetreren op de vluchtlijnen. Pollaert en Frantzen bevonden beiden schuldig.139]
Voorlopig werden ze opgesloten in het pompstation bij de stuw in Maasbracht. P. Maessen en J. Walstock namen de bewaking voor hun rekening. 140]
Wie zou het vonnis moeten of, liever gezegd, durven voltrekken? J. Hobbel bedankte voor de eer. Besloten werd een beroep te doen op W.L. Houwen en zijn knokploeg uit Helden. Op 17 maart 1944 belde secretaris Moonen hem op. Houwen moest met de auto naar Roermond komen. J. Frantzen zou hem nader instrueren. In gezelschap van G.C.M. Moust reed Houwen naar Roermond, waar Frantzen instapte. Vervolgens begaven ze zich naar Maasbracht. Carteau en Wyniewsky kregen een morfine-injectie toege diend en werden ’s avonds omstreeks 9 uur in de bossen tussen de Napoleonsweg en Beegden geliquideerd. 141] Een onderzoek naar de toedracht leverde dank zij de tegenwerking van de marechaussee uit Grathem niets op. 142] Ook de Sipo-Maastricht stelde een onderzoek Einde p.  197 in. De lijken werden geïdentificeerd en door de bandensporen kreeg R. Nitsch belastend materiaal in handen tegen de een maand later gearresteerde W. Houwen. 143]
De Abwehrstelle Duisburg gaf niet op en zette nieuwe agenten in. Waren de helpers op de lijn naar Stevensweert in maart nog door het oog van de naald gekropen, in augustus 1944, of eigenlijk al eerder, liep het fout. In juli verschenen twee nieuwe provocateurs op de vluchtroute: L. Devos uit Gent en A. Massart uit een plaatsje bij Charleroi. Zij waren op de steenfabriek St. Joris bij Beesel terechtgekomen. De bedrijfsleider H. Driessen belde Meusen in Reuver op met de mededeling dat er twee pakjes voor België waren aangekomen. Meusen haalde ze ’s avonds in gezelschap van J. Segers op en nam ze mee naar huis. 144] Beiden koesterden enige argwaan jegens de twee. Meusen besloot ruggespraak te houden met Lebon. Die had inmiddels een scherpe neus voor infiltranten gekregen en voelde het duo aan de tand. Lebon deelde het voorgevoel van Meusen en Segers. Hij wilde niets met de twee te maken hebben. 145] Een onderzoek naar de identiteit van Devos en Massart leverde niets op. Na vijf dagen besloot Meusen hen ondanks de gerezen twijfels verder te helpen. Op 13 juli belde hij A. Boers en deelde hem mee dat de volgende dag twee vluchtelingen in Maasbracht moesten worden opgehaald. J. Segers begeleidde hen in de lijnbus van Reuver naar Roermond. Daar voegde Meusen zich bij het groepje waarna ze samen aan boord stapten van een vrachtboot die tussen Roermond en Maasbracht voer. In gezelschap van taxichauffeur P.M.H. Henderikx reed Boers vrijdag 14 juli naar Maasbracht waar hij de twee van Meusen en Segers overnam. Hij vervoerde ze naar zijn ouderlijke woning waar ze in een gecamoufleerde schuilkelder werden verborgen. De volgende dag bleken ze te zijn verdwenen. Boers sloeg onmiddellijk alarm, waarschuwde alle betrokkenen en bracht de nacht elders door. De helpers wisten niet dat Devos en Massart uit hun schuilplaats waren gekropen en zich op de brug over de Maas bij Maaseik bij Duitse instanties hadden gemeld. Er gebeurde vooralsnog niets en zij hervatten hun illegale werkzaamheden. 146] Einde p.  198 Kaart 27. Grenspassage via Wessem/Maasbracht-Stevensweert Einde p.  199
Ruim een maand later bezocht het hoofd van de Abwehrstelle Duisburg de Sipo-Maastricht. Hij bracht goed nieuws. Deze keer waren zijn agenten er wèl in geslaagd de vluchtlijn te penetreren. Men beschikte over belangrijke aanwijzingen, zo verzekerde hij E. Elsholz. Twee dagen toerden de Sipo-leden W. Micheels, W. Schneider, E. Elsholz en R. Nitsch in gezelschap van A. Massart door de omgeving. De woningen van Meusen en Boers werden gelokaliseerd. 147] In de vroege ochtend van dinsdag 29 augustus sloegen de vier Sipo-beambten toe. Met hulp van twee leden van de Feldgendarmerie lichtten ze de familie Boers van hun bed. De ouders en hun vier zonen moesten aantreden. De Duitsers vroegen naar de geheime schuilplaats, maar niemand liet iets los. Daarop werden de drie oudste zonen en een toevallige bezoeker, F. Jonk, overgebracht naar Maastricht.148] Meusen kreeg eveneens bezoek van de Sipo, maar kon op het nippertje ontsnappen. In Beesel werden H. Driessen sr., H. Driessen jr. en twee werknemers van de steenfabriek, J. Storms en A. Ottenheijm, in hechtenis genomen.
Ook in Maaseik en andere plaatsen in België verrichtte de Sipo arrestaties op aanwijzing van Massart. Kennelijk reikte zijn infiltratie verder dan (Nederlands) Limburg. Enkele dagen later keerden Elsholz en Massart nogmaals terug naar de woning van Boers. Ze ontdekten de schuilplaats. Er vonden geen arrestaties plaats. 149] Het ontbrak de Sipo aan tijd om een diepgaand onderzoek in te stellen. De geallieerde troepen naderden ’s lands zuidgrens. In Maastricht waren Nitsch c.s. druk in de weer met het verbranden van archiefmateriaal dat straks wellicht als bewijsmateriaal tegen hen kon worden gebruikt. 150]
Op 3 september 1944 werden H.J.H en J.J.S. Boers in gezelschap van achttien andere illegale werkers naar Vught overgebracht. Daar werden ze met acht anderen uit deze groep op 5 september doodgeschoten. 151] A.G.J. Boers, F. Jonk en de vier arrestanten uit Beesel hadden het geluk op 5 september door een knokploeg uit de Maastrichtse gevangenis te worden bevrijd. 152]

III.4. Roosteren en de regio Sittard

J.M. Peters leidde een kleine, actieve groep illegale werkers in Roosteren die verder bestond uit marechaussee C.H. van Eck, veehandelaar P.H.J. Schulpen en douanier L. Coensen. Zowel Einde p.  200 Peters als Schulpen maakten deel uit van de plaatselijke luchtbeschermingsdienst, waardoor ze zich ’s avonds en ’s nachts buitenshuis mochten begeven. Ze maakten van die gelegenheid gebruik om krijgsgevangenen en andere vluchtelingen over de grens met België te loodsen. Die waren overwegend afkomstig van Roermond (Bouman c.s.), Echt (kapelaan E.A.F. Goossens, H. Tummers en J. Hobbel) en Susteren (W.A. Meuffels). A.M. Jennissen stelde de groep een doorgangshuis ter beschikking. Een oom van Jennissen woonde er aanvankelijk, maar later trok die bij zijn neef in zodat het huis vrijkwam voor de huisvesting van allerlei vluchtelingen.153]
In opdracht van Peters ging Coensen op zoek naar steunpunten in België, wat resulteerde in een verbinding met Jonkergouw en A. Vandersmissen in Maaseik. Zoals we zagen werkte Jonkergouw al samen met onder meer H.G. Geerdink en beschikte hij over een vluchtroute via de provincie Luik. Medewerkers van enkele grindbaggerbedrijven waren behulpzaam bij het over de Maas zetten van de vluchtelingen. Vooraf werd de omgeving verkend en als de kust veilig was wierp men een steen in de Maas als signaal voor Vandersmissen aan de overkant. 154] In Maaseik nam Jonkergouw of een van zijn helpers de vluchtelingen over. Het passeurswerk ging met grote risico’s gepaard. Zo namen Duitse militairen op een avond een groepje onder vuur. Bij een andere gelegenheid werden ze overvallen, maar ze slaagden erin te ontkomen. 155] Volgens naoorlogse verklaringen zou de groep-Roosteren maar liefst tussen de 950 en 1800 vluchtelingen hebben geholpen. 156] Los van het opvallend groot verschil tussen 950 en 1800, kan met zekerheid worden gezegd dat zelfs het getal van 950 schromelijk overdreven is. Het waren er hooguit enkele honderden. Onder hen bevonden zich naast Fransen en Walen ook joden, Engelandgangers en geallieerde vliegeniers.
Sittard kende al vroeg in de oorlog een hecht georganiseerde en tamelijk onafhankelijk kern van illegale werkers die achter de schermen werd geleid door A.H. Simonis en M.P.J.M. Corbeij. Hun bemoeienis met de hulp aan Franstalige krijgsgevangenen bleef beperkt tot enige logistieke ondersteuning en het leggen van verbindingen. In Urmond speelde J.L. Muyres, eigenaar van een grindbaggerbedrijf, een hoofdrol. Met roeibootjes zetten hij en zijn helpers J.A. Dirks, W. van Ingen, J.N. Mazee, E. van Brug en L. Houben talrijke vluchtelingen over de Maas. Hetzelfde Einde p.  201 Kaart 28. Roosteren en de regio Sittard Einde p.  202 deden H.G. van Gulik, een sleepbootkapitein uit Born en L.H. Lemmens. Laatstgenoemde werkte voornamelijk in familieverband. De Fransen en Walen waren overwegend afkomstig van kapelaan Ch.J. Engwegen in Buchten, pater J.A.L. Damen C.P. van het klooster der Passionisten in Maria Hoop en medewerkers in de regio. De Belgische verbindingsman van Muyres, P.K. Buschgens uit Stokkem, werkte samen met zijn plaatsgenoot notaris M. Elens, een verbindingsman van mevrouw G.M.H. Moors uit Dilsen. Evenals Moors speelde Elens een centrale rol in de plaatselijke Belgische illegaliteit en had hij verbindingen met onder meer Hasselt en Luik. Naast krijgsgevangenen staken ter hoogte van Born en Urmond joden en geallieerde vliegeniers c.s. de Maas over. Ondanks de arrestaties in Dilsen, Hasselt en Maaseik in de tweede helft van juni 1943 zette de groep in Stokkem de werkzaamheden voort zodat in Limburg geen stagnatie optrad. 157]
Los van de illegaliteit in het rayon Sittard werkte een andere familie Buschgens. Het gezinshoofd M. Buschgens was in dienst van de mijn Oranje-Nassau I en werkte in de kolenoverslaghaven van Born. Hij woonde in Stokkem. Zijn beide zoons, Ch. en H. Buschgens, waren aangesloten bij een Belgische verzetsorganisatie. Omdat Buschgens sr. dagelijks de grens passeerde kwam hij al spoedig met vluchtelingen in aanraking. In samenwerking met douanier A.W. Teerlink uit Berg aan de Maas verleende hij hulp. Het liep goed tot 1943. Toen kreeg de Sipo lucht van de activiteiten van het gezin. Ch. Buschgens dook onder in Lanaken, maar werd aangehouden en op de vlucht door een kogel in de longen getroffen. Zijn vader en broer bevrijdden hem uit het ziekenhuis van Genk waarna ze alle drie onderdoken. Op 4 januari 1944 werd M. Buschgens gearresteerd en op transport gesteld naar Bergen-Belsen waar hij in april 1945 omkwam. 158]
Het is bijzonder moeilijk een betrouwbaar cijfer te geven van het aantal Fransen en Walen dat via de regio Sittard huiswaarts keerde. Het kunnen er niet veel zijn geweest. In dit gebied staken veel minder krijgsgevangenen de grens over dan in Noord- en Midden-Limburg. Waarschijnlijk werden de hier ontstane vluchtlijnen vooral benut door joden, Engelandgangers en geallieerde vliegeniers.

III.5. Twente/Achterhoek-Echt-Geulle

Einde p.  203

De krijgsgevangenen die via Echt repatrieerden kwamen overwegend uit Twente en de Achterhoek. Dat hing samen met enkele toevallige connecties. De route via Echt was goed georganiseerd en vrij van haperingen zodat de hulpverleners in Oost-Nederland na enige tijd tevens geallieerde piloten en hun bemanningsleden naar het Middenlimburgse dorp stuurden. Dat laatste vergde meer voorbereiding en was gevaarlijker dan de hulp aan krijgsgevangenen vanwege de Duitse speurzin en sancties. Vanuit Echt werd naar alternatieve vluchtwegen gezocht, maar van een strikte scheiding tussen krijgsgevangenen en “piloten” was nimmer sprake. Dat kon ook nauwelijks. Van tijd tot tijd liep het storm in het dorp en sommige lijnen konden niet permanent worden gebruikt. In deze paragraaf wordt uitsluitend de hulp aan krijgsgevangenen besproken hoewel uit het voorgaande blijkt dat die voor een belangrijk deel samenviel met de hulp aan piloten.
Tussen de verbindingsweg Roermond-Sittard en de spoorlijn ter hoogte van Echt lag de boerderij “De Horst” van de familie Peeters. In 1942 waren de eerste krijgsgevangenen min of meer per toeval op de hoeve terechtgekomen. A.H. Peeters had zich veel moeite getroost om hen naar België te smokkelen. Na lang zoeken was hij terecht gekomen bij rector M.J.M. Oomes in Eijsden. De geestelijke werkte samen met fruithandelaar M.H.A. Smeets, een passeur van de organisatie-Erkens/De Liedekerke. Van lange duur was de samenwerking niet, want in oktober 1942 werd deze wijdvertakte organisatie grotendeels opgerold. Peeters moest van voren af aan beginnen. 159] Na enig zoeken kreeg hij verbinding met H. Tummers en J. Hobbel waardoor zich nieuwe wegen openden.
De 23-jarige Tummers, een fel tegenstander van het nationaal-socialisme, voerde propaganda voor de Katholieke Actie (K.A.). De K.A., een vereniging van katholieke leken onder kerkelijke leiding, streefde op papier uitsluitend de instandhouding, uitbreiding en verdieping van het Rijk van Christus na (lekenapostolaat), maar trachtte tijdens de bezetting vooral de geesten te behoeden voor de (morele) gevaren van het nationaal-socialisme en de eigen, in 1941 en 1942 opgeheven katholieke organisaties onder K.A.-dekmantel te laten voortbestaan. Met het oog op dit streven onderhield Tummers contact met kapelaan E.A.F. Goossens en pater Bertrand Damen uit Maria Hoop. Vooral degenen die in Duitsland werkten waren kwetsbaar, oordeelden ze eensgezind. De werkwilligen moesten worden overgehaald hun werk daar op te geven. Einde p.  204
Hetzelfde gold voor de dwangarbeiders. Tijdens verlofdagen moesten ze worden aangespoord niet meer terug te keren. Dergelijke werkzaamheden bracht menig K.A.-propagandist en instructeur op het pad der illegaliteit. Zo ook Tummers die aanvankelijk illegale pamfletten verspreidde. Dat veranderde ingrijpend toen hij eind juli 1942 bij kapelaan Goossens werd geroepen. Aangezien deze zelf geen gehoor kon geven aan een verzoek van mère Françoise naar het Ursulinenklooster te komen, stuurde hij Tummers. De kloosterzuster had bezoek gekregen van haar neef, de student P. Marang uit Hengelo. Marang was in gezelschap van een krijgsgevangene. Op zijn eerdere tochten naar Limburg had hij de vluchtelingen vrijwel altijd naar Maastricht gebracht. Vandaar liep hij via Gronsveld naar de grens en begeleidde de Walen en Fransen over een binnenweggetje, tussen de boomgaarden en weilanden door naar Visé, waar ze op de trein naar Luik stapten. Hij deed dat zonder hulp van douaniers of marechaussees. Zijn moeder wist van zijn activiteiten en adviseerde hem een bezoek te brengen aan tante Françoise. Laatstgenoemde vertelde hem dat al eerder krijgsgevangenen bij het klooster hadden aangeklopt. Bovendien bracht ze hem in contact met Tummers die van haar te horen kreeg dat de door Marang meegebrachte Fransman onmogelijk in het klooster kon blijven. Tummers nam hem mee naar de ouderlijke woning. Na enkele betrouwbare personen uit zijn omgeving te hebben gepolst, wendde hij zich tot een kennis uit de K.A., W.J.L. Indemans, een landbouwer uit Ohé en Laak. Deze zag kans de vluchteling bij Maasbracht of Stevensweert naar België te sluizen. 160]
Tummers kon op dat moment onmogelijk bevroeden wat hem te wachten stond. Kort daarop verscheen Marang opnieuw in Echt, nu in gezelschap van vier Fransen. Terug in Hengelo had hij verslag uitgebracht van zijn ervaringen in Echt waarop was besloten voortaan Echt in plaats van Maastricht of Visé als eindpunt van de lijn te nemen teneinde de risico’s te beperken. Ongewild en bij louter toeval was Tummers door Marang in aanraking gekomen met een illegale groep uit Twente die zich toelegde op de repatriering van Franstalige krijgsgevangenen, ontsnapt uit een kamp bij Münster. Douanier J. Hobbel overkwam hetzelfde, zoals we eerder zagen. Zowel Marang als Hobbel kregen de vluchtelingen van de 48-jarige Fransman J. Haeck uit Hengelo, opdrachtgever van Marang. Haeck was in de Eerste Wereldoorlog uit het Franse leger gedeserteerd en legde zich toen al toe op de hulp aan gevluchte Einde p.  205 landgenoten. Hij vestigde zich in Hengelo waar hij een bloeiend groente-en fruitbedrijf opbouwde. Al vroeg in de oorlog staken in Twente de eerste vluchtelingen de grens over. Zij klopten, evenals in Limburg, op goed geluk aan bij boeren en geestelijken. Omdat Haeck de Franse taal beheerste had men hem in februari 1942 voor het eerst ingeschakeld. 161]
Opnieuw bood zich een gelegenheid zich voor zijn daad in de Eerste Wereldoorlog te revancheren. Nadat hij van het kamp bij Münster had vernomen, stelde hij zich ten doel het tot de laatste man leeg te halen.162] Daarbij ondervond hij steun van een Franse geestelijke in het kamp, “père l’Esprit”, die de soldaten zelfs een routebeschrijving meegaf die hen via Oldenzaal naar Hengelo voerde. Dat was te veel van het goede. Haeck, die inmiddels een kern van circa tien medewerkers om zich heen had verzameld, vroeg de geestelijke daarmee te stoppen. Boeren en geestelijken in de grensstreek wisten inmiddels aan wie de vluchtelingen konden worden toevertrouwd. Degenen die met succes waren gerepatrieerd lichtten de achtergeblevenen nauwkeurig in over de route. Dat kon Haeck niet verhinderen. 163]
Dank zij zijn goed lopend bedrijf en talrijke giften kon Haeck de geldverslindende hulpverlening bekostigen. Kleding, voedsel, een treinkaartje: het moest allemaal uit eigen portemonnaie worden betaald. Voor valse papieren werd niet gezorgd, de vluchtelingen reisden op eigen risico. 164] Haeck c.s. waren overigens niet de enigen die zich het lot van de Fransen en Walen aantrokken. Met name in de Achterhoek kwamen verbindingen met België tot stand die over Breda en Tilburg liepen. Sommige medewerkers van deze lijnen, zoals J.M. Kroeze uit Deurningen, H.A. Kooiker uit Tubbergen, G. Rietberg uit Zutphen, P. Leemreise en H.H.A. Wekking uit Lichtenvoorde en A.J. Koeslag uit Laren (Gldl.) haakten echter na enige tijd aan op de route vanaf Hengelo. 165]
Hoeveel krijgsgevangenen Marang per trein tot Echt begeleidde staat niet vast. Tummers en Hobbel haalden ze zelf ook wel eens op in Twente. In totaal hielp de groep-Haeck ongeveer honderddertig krijgsgevangenen. Medio 1943 werd het zo druk dat Haeck op zoek moest naar een tweede vluchtelingenbegeleider. Die vond hij in H.A. Gerard. De 23-jarige Gerard werkte op het distributiekantoor in Hengelo en voorzag de groentehandelaar regelmatig van bonnen voor de vluchtelingen. Ook een medewerker van de “pilotenhulp”-organisatie Luctor et Emergo uit die plaats (G.J. ten Einde p.  206 Zijthof) ontving sedert begin 1943 bonnen van hem. 166] Luctor et Emergo was een organisatie met landelijke vertakkingen die nauw samenwerkte met de L.O. Met de komst van Gerard verschenen tevens de eerste vliegeniers op de vluchtlijn naar Limburg. Trouw-koerierster M. Bruynen bracht de verbinding tot stand tussen J.B. ter Haar uit Lichtenvoorde en Haeck. Wat Haeck in Twente deed, deed de elektrotechnicus Ter Haar met onder anderen C. Ruizendaal, P. Leemreise, H.H.A. Wekking, J. Ligterink en A.M. Wouters in de Achterhoek. Aanvankelijk lag het accent op de hulp aan ontvluchte krijgsgevangenen uit de kampen Bocholt en Münster, maar na enige tijd voegden zich de eerste geallieerde vliegeniers bij hen. De helpers in de Achterhoek werkten via een vluchtroute over Tilburg-Goirle-Baarle Nassau-Brussel, maar toen deze weg geblokkeerd raakte gingen ze naarstig op zoek naar een alternatief. 167] Ter Haar bracht een bezoek aan Haeck die zich tot samenwerking bereid toonde op voorwaarde dat Ter Haar voortaan tevens vliegeniers en krijgsgevangenen van hem, zijn koerierster M. Dekema, Rietberg uit Zutphen en Koeslag uit Laren mee zou nemen naar Echt. Gerard en Marang waren kennelijk overbelast. Ofschoon het een aanzienlijke uitbreiding van het werk inhield, ging Ter Haar akkoord. Voortaan was Echt dus aangesloten bij de samenwerkende groepen in Twente (Haeck c.s.) en de Achterhoek (Ter Haar c.s.). 168]
Tummers kreeg het uiteraard veel drukker, maar ondervond steun van de kapelaans E. Goossens en P.A.H. Römkens, van A.H. Peeters, de marechaussees A. Baars en J.H. Jeurissen, de garagehouders J.W.H. en J.H.M. Turlings, R.J. Smeets, W.P. Beulen, mejuffrouw M.H.C. Housmans, mejuffrouw C. van Loon en van zijn zwager en zuster C. Ruikers en M. Ruikers-Tummers. Zij vormden de kern van helpers in Echt. Sommigen werkten vanaf het begin mee, anderen voegden zich er in een later stadium bij. Voorts werd samengewerkt met pater Damen uit Maria Hoop en kapelaan L.H. Verdonschot in Koningsbosch.169]
Voor de afvoer van de vluchtelingen was de groep-Echt tot het najaar van 1943 grotendeels aangewezen op Midden-Limburg. Kapelaan Goossens nam contact op met priesterleraar M.F.M. Brand in Roermond die hem introduceerde bij kapelaan H.L.J. Janssen in Horn. Zo kreeg Echt aansluiting op de lijn van Roermond naar Neeritter. Verder kwamen verbindingen tot stand met J. Geurts in Thorn, J. Peters in Roosteren en W. Indemans in Ohé Einde p.  207 en Laak. De weg via Roermond werd gebruikt voor de eerste geallieerde vliegeniers. De krijgsgevangenen vertrokken - afhankelijk van de lijncapaciteit - via een van de andere plaatsen naar België. 170]
De echte hausse kwam eigenlijk pas in het najaar van 1943 toen zowel Gerard en Marang als Ter Haar met groepjes krijgsgevangenen en vliegeniers op het station van Echt of soms Roermond arriveerden. Tummers en zijn helpers moesten alle zeilen bijzetten om de afvoer in goede banen te leiden. Dat werd steeds moeilijker. In november sloeg de Sipo in De Weerd toe en het adres in Neeritter kreeg herhaaldelijk ongewenst bezoek. De resterende open lijnen waren niet berekend op zo’n grote toevloed van krijgsgevangenen en waarschijnlijk onbruikbaar voor piloten. Men ging op zoek naar nieuwe wegen. Vooral Tummers toonde zich daar een voorstander van. Hij had namelijk enkele onprettige ervaringen opgedaan. Ofschoon anderen, zoals A. Peeters, al langer en naar tevredenheid samenwerkten met J. Peters in Roosteren was Tummers pas in november/december 1943 met hem in contact gekomen. Hij ging in op Peters’ aanbod om krijgsgevangenen over te nemen en bracht in totaal enkele tientallen Fransen en Walen naar Roosteren, telkens in kleine groepjes. Toch twijfelde Tummers. In de omgeving van Roosteren wemelde het namelijk van Duitse militairen. Op zekere avond stuitten Tummers, zijn begeleider en een groepje vluchtelingen op een Duitse patrouille die geëscorteerd werd door een Nederlandse politieman. Het kwam tot een vuurgevecht. De groep stoof uiteen en de krijgsgevangenen werden niet meer teruggevonden. Voorzover kon worden nagegaan waren er geen gewonden gevallen. Tummers verbrak daarop het contact met Roosteren. 171] Met Roermond boterde het evenmin. De aangelegenheid speelde iets later, begin 1944. Tummers kreeg door deze affaire de indruk dat er sprake was van een groeiende rivaliteit tussen de verschillende groepen. Vanuit Roermond bereikte hem het verzoek of hij negenendertig geallieerde vliegeniers kon overnemen. Tummers maakte hieruit op dat de lijn volledig geblokkeerd moest zijn en zegde medewerking toe. Bovendien vroeg hij Gerard tot diens ongenoegen Echt voorlopig te mijden. Na dagen van vergeefs wachten informeerde hij in Roermond waar de vliegeniers bleven. Op luchtige toon werd hem meegedeeld dat men de problemen zelf het hoofd had weten te bieden en iedereen inmiddels vertrokken was. Tummers achtte de grenzen van het betamelijke Einde p.  208 overschreden, temeer omdat Gerard en Marang er nodeloos door in moeilijkheden waren gebracht. 172] Wellicht oordeelde hij te hard. Overal moest regelmatig worden geïmproviseerd en werd, zeker als zich onverwacht problemen voordeden, naar verschillende oplossingen tegelijk gezocht. Bovendien werkte Tummers niet alleen, anderen in Echt hadden zijn taak best enkele dagen kunnen overnemen, want juist in Echt hoefde begin 1944 geen stagnatie op te treden. De betrokkenen beschikten toen namelijk over twee of eigenlijk drie goed functionerende afvoerlijnen. Die liepen echter niet door Midden-, maar door Zuid-Limburg.
In de vroege zomer van 1943 was Tummers via mevrouw E. Koning-Hoogenbergh uit Echt, een medewerkster van het verspreidingsapparaat van “Trouw”, in contact gekomen met E. Bakker, hoofdverspreider van “Trouw” in Zuid-Limburg. Bakker, werkzaam bij de inspectie der invoerrechten en accijnzen in Sittard, had talrijke verzetsrelaties in de provincie, onder anderen het echtpaar Koers in Geulle. K. Koers was opperwachtmeester bij de rijkspolitie en zijn echtgenote werkte bij de douane. Met koerierster en “Trouw”-verspreidster M. Bruynen bracht Bakker af en toe geallieerde vliegeniers naar Geulle. In België had het echtpaar Koers verbinding met A.J. Bollen en J.A.F. Houben uit Uikhoven. Koers wist precies waar de Maas het beste overgestoken kon worden. Als de kust veilig was floot hij de eerste strofe van het Wilhelmus. De twee wachtende Belgen aan de overkant antwoordden met de eerste strofe van de Vlaamse Leeuw. Vervolgens staken ze in een roeiboot de rivier over en namen de vluchtelingen van Koers of Bakker over. In België werden ze overgedragen aan mejuffrouw C.M.A. Spierings of gravin M. de Bissy uit Rekem die onder anderen samenwerkten met F. Bierneaux in Hasselt, een schakel in een vluchtroute naar Brussel. Vanaf september 1943 gingen Tummers c.s. intensief gebruik maken van de route over Geulle. In auto’s van de firma’s Turlings en Smeets werden de vluchtelingen van Echt of Sittard naar Geulle gebracht. 173]
Dank zij de bemiddeling van kapelaan Goossens kwam voorts een verbinding tot stand met Maastricht. In december 1943 deed Goossens navraag bij de aalmoezenier van sociale werken in Maastricht L.J. Roumen of deze misschien een vluchtweg kende. Roumen nam contact op met P.J. Sijmons. Deze verklaarde zich bereid naar Echt te gaan voor een bespreking met Tummers. Sijmons leidde een tak van de zogeheten Belasting Groep Maastricht Einde p.  209 (B.G.M.), die zich toelegde op het over de grens smokkelen van allerlei vluchtelingen. Het overleg leidde tot een vruchtbare samenwerking die een half jaar zou duren. 174]
Dank zij de nieuwe verbindingen kwam de groep uit Echt tevens in aanraking met medewerkers van de L.O. en K.P. in de Mijnstreek. Het gebied lag weliswaar verder verwijderd van de Belgische grens dan Geulle en Maastricht, maar vervulde niettemin een nuttige functie. Als het te druk werd in Echt kon men een beroep doen op de helpers in de regio Heerlen. Zij haalden de vluchtelingen op en brachten ze tijdelijk onder in Heerlen en omgeving of begeleidden ze naar Sijmons c.s. in Maastricht. 175]
In het voorjaar van 1944 kwam een kink in de kabel. De verrader W. Marcus richtte in april grote schade aan in de Achterhoekse illegaliteit. Ter Haar en Wouters ontsprongen de dans en besloten in Limburg te blijven waar ze hun illegale activiteit in samenwerking met J. Hobbel voortzetten. 176] J. Haeck werkte onverstoorbaar door, maar werd naar aanleiding van een andere arrestatie op 4 oktober 1944 opgepakt en twaalf dagen later op het vliegveld Twente doodgeschoten. Zijn medewerker Gerard was al op 13 maart 1944 in hechtenis genomen, maar tien dagen later door collega’s uit de gevangenis bevrijd. Hij ging sindsdien als “vrouw” door het leven. Als begeleider van vluchtelingen kwam Gerard niet meer in actie zodat Ter Haar en Marang beide lijnen enkele maanden voor hun rekening namen.177]
Niet alleen in het oosten van het land namen de ontwikkelingen een dramatische wending, ook in Echt dreigde het mis te lopen. Begin 1944 moest kapelaan Goossens onderduiken, omdat er gegronde vermoedens bestonden dat de Sipo hem in de gaten hield. Na enige omzwervingen kwam hij tenslotte door tussenkomst van pater Damen bij J. Simmelink in Nunhem terecht. Daar werd hij bij toeval op 29 juni 1944 gearresteerd. 178] Meteen na het bericht van Goossens’ aanhouding dook Tummers op 30 juni in Kerkrade onder. Daar bleef hij korte tijd. Tot de bevrijding Einde p.  210 Kaart 29. Twente/Achterhoek-Echt-Geulle Einde p.  211 vertoefde hij in Heerlen. Met het wegvallen van de aanvoerkanalen uit de Achterhoek en Twente alsmede de arrestatie van kapelaan Goossens en het onderduiken van Tummers kwam de hulpverlening via Echt vrijwel tot stilstand. 179]
De naoorlogse ramingen over het aantal Walen en Fransen dat via Echt naar België trok geven een zeer uiteenlopend beeld te zien. Haeck zou er volgens Gerard circa vierhonderd geholpen hebben.180] In werkelijkheid waren dat er ongeveer honderddertig, zoals we zagen. Peeters noemde een aantal van tweehonderdvijftig. 181] Koers schatte het aantal op vijftig tot zestig 182] en Tummers meende tot april 1944 circa vijftig Franstalige vluchtelingen te hebben geholpen. 183] Anderen hadden er geen acht op geslagen of waren de tel kwijtgeraakt en hielden het op vage omschrijvingen als “heel wat” of “veel”. Het juiste aantal zal waarschijnlijk nooit achterhaald kunnen worden. Aangenomen mag worden dat Tummers en Koers de waarheid het dichtst benaderden. Als zo vaak meenden talrijke helpers de kwaliteit van hun verzetswerk te moeten relateren aan een kwantiteit.

III.6. Zuid-Limburg

III.6.1. De regio Maastricht

De 23-jarige glasblazer L. Collas werkte sedert de zomer van 1940 als grensganger in Aken. Desondanks koesterde hij anti-nazi-gevoelens, wat hem ertoe bracht op eigen houtje dwangarbeiders en krijgsgevangenen mee te nemen naar Maastricht. Dat kwam ter ore van enkele kennissen in Amsterdam. Begin 1943 kreeg hij het verzoek uit de hoofdstad of hij twee, door de Sipo gezochte, broers op hun vlucht kon helpen. Collas wist niet dat de Sipo na het vertrek van de broers hun zuster had aangehouden. Na zware mishandelingen liet zij de naam van de Maastrichtse glasblazer los. Op 6 oktober 1943 trachtte de Sipo hem in te rekenen. Collas vluchtte het dak van zijn woning aan de Bonnefantenstraat op. Daar werd hij onder vuur genomen en dodelijk getroffen. 184]
Kapelaan A.H.L. Meertens in Gronsveld begon eveneens geheel zelfstandig met de hulpverlening. Eind 1940 trof hij de eerste Fransman in de dorpskerk aan. Het is niet bekend hoe die daar terechtgekomen is. Misschien was hij er door P. Marang uit Hengelo Einde p.  212 achtergelaten. Meertens nam P. Claessens, een propagandist van de Katholieke Actie (K.A.), in vertrouwen en vroeg hem de vluchteling naar de grens te begeleiden. Claessens bracht hem naar het grensplaatsje Mesch. Naderhand volgden er meer. Op 23 juli 1941 werd Meertens vanwege zijn openlijke anti-nationaal-socialistische houding opgepakt. Hij verbleef tot zijn vrijlating op 10 juni 1942 in de gevangenissen van Maastricht en Scheveningen en het kamp Amersfoort. 185]
De meeste vluchtelingen die door westelijk Zuid-Limburg trokken werden daarheen gebracht door medewerkers van verzetsformaties buiten de regio. Dat kon de L.O. of de K.P. zijn, het verspreidingsapparaat van een illegaal blad of een organisatie die zich gespecialiseerd had in vluchtelingenhulp in het algemeen. Het hoofd van de lagere school in Bemelen, G.M.E. Jennissen, raakte bij de hulpverlening betrokken door zijn verbindingen met de L.O. in Heerlen en Maastricht. 186 ]Kapelaan H.J.W. Willems uit Amby kreeg door de hulp aan enkele joodse gezinnen contact met mejuffrouw H. Schoenmaeckers in Amby en haar broer Jean in het Belgische Rekem. Daarvan maakte hij gebruik om enkele krijgsgevangenen over de grens te smokkelen. 187] Jennissen en Willems kwamen al spoedig met elkaar in aanraking. In Meerssen bekommerde H.J. Meyers zich om de vluchtelingen, in Ulestraten C.J.H. Janssen en in Maastricht H.J. Heijboer, J.A.J. Janssen, A. Gielens en mejuffrouw J. Pinkas. 188] Meyers werd vanwege die hulp in april 1941 gearresteerd en bracht drie maanden in de gevangenis door. De hier genoemde helpers vormen een nogal willekeurige greep uit een groter aantal. Ze maakten allemaal deel uit van organisaties met vertakkingen buiten de regio. Het ging overigens om een relatief klein aantal Franstalige vluchtelingen.
Van meer belang was de hulp die de Belasting Groep Maastricht (B.G.M.), een voortzetting van de organisatie Dresen (zie hoofdstuk II.II.) bood. Tot ongenoegen van P.J. Sijmons, M.C.M.H. Bartels en S.W. Hovens - zij werkten op het Maastrichts belastingkantoor - werd hun organisatie door anderen zo genoemd. De B.G.M. bewoog zich op uiteenlopende verzetsterreinen, verdeeld over verschillende takken. In de door Sijmons geleide groep“Blok” lag het accent op hulp aan geallieerde vliegeniers en hun bemanningsleden, maar door het contact met Echt kwamen daar Fransen en Walen bij. Zij werden tijdelijk gehuisvest in doorgangshuizen zoals de woningen van de arts F.R. van der Ley aan Einde p.  213 Kaart 30. De regio Maastricht Einde p.  214 het Keizer Karelplein en van G.H. Lemson aan de Kapoenstraat. Voor de afvoer naar België stonden Sijmons c.s. verscheidene wegen open. Een daarvan voerde door het ingewikkelde gangenstelsel van de St. Pietersberg naar Kanne en Klein Ternaayen (Petit Lanaye).
Daar stonden medewerkers van de Belgische Nationale Beweging (B.N.B.), in de sector Limburg geleid door majoor H. Noë, klaar om de vluchtelingen over te nemen. Voorts werkte de groep“Blok” samen met Belgisch en Nederlands spoorwegpersoneel, zodat gebruik gemaakt kon worden van het grensoverschrijdend treinverkeer. 189] Tenslotte beschikten de Maastrichtenaren over goede contacten in Eijsden en Mesch. Daar hielpen onder meer de douane-ambtenaren P.W.A. Landman, A. Huynen, F.J. Kroeze, J. Wiersma en J. den Burger. Zij werkten samen met Belgische collega’s in de Voerstreek.190] In hoofdstuk IV komen we daar op terug.

III.6.2. De oostelijke Mijnstreek-Noorbeek/Slenaken

In de herfst van 1941 ontmoette de 27-jarige J.L.W. Peeters uit Heerlen de Duitser W. Thäler. Hun gedeelde afkeer van het nazisme leverden de twee voldoende gespreksstof op en ze raakten bevriend. Peeters getuigde openlijk van zijn anti-Duitse gezindheid zodat Thäler hem zelfs in bescherming moest nemen toen het tot een woordenwisseling met enkele Duitse militairen kwam. Eind 1941 vroeg Thäler of Peeters enkele ontsnapte krijgsgevangenen naar België wilde begeleiden. Dat was een kolfje naar zijn hand. Thäler droeg hem de vluchtelingen op de Brunssumse heide over, waarna Peeters ze meenam naar de ouderlijke woning. Vervolgens bracht hij ze met zijn vader naar Maastricht of naar het gehucht Cottessen bij Epen, waar ze de grens overstaken. De krijgsgevangenen vervolgden hun weg via Visé naar Luik of via Spa. De twee vrienden hadden waarschijnlijk al enkele tientallen Fransen en Walen geholpen toen Thäler eind 1942 werd gearresteerd. Uit vrees voor eventuele consequenties dook Peeters in het westen van het land onder, maar werd op 27 maart 1943 alsnog opgepakt op het station van Sittard toen hij zijn ouders wilde bezoeken. Tot april 1945 verbleef Peeters in Duitse kampen. 191]
De Rijksduitser W.J. Cordowiner uit Heerlen begon evenals Thäler en Peeters buiten georganiseerd verband met de hulpverlening. Zijn Einde p.  215 zuster had in de meidagen van 1940 haar echtgenoot verloren. Uit verbittering had ze zich met veel toewijding op de hulp aan krijgsgevangenen gestort die ze haar broer in handen speelde. Hij wist aanvankelijk geen raad en wendde zich daarom tot de franciscaner pater Beatus (G.L.J. van Beckhoven). Deze bood uitkomst en tot zijn onderduik, begin december 1942, bleef de woning van Cordowiner een vast doorgangshuis voor krijgsgevangenen en joden.192]
Pater Beatus beschikte over veel verzetsrelaties in Heerlen en liet de vluchtelingen door vertrouwenspersonen ophalen die ze naar de grens brachten. Waar precies, staat niet vast, maar aangenomen mag worden dat het bij Maastricht of Slenaken/Noorbeek/Hoogcruts was.
Meer naar het oosten, in Waubach en Eygelshoven, hielpen J.A.V. Apers, F. Kortbeek en F.H. Soomers. Zij droegen de krijgsgevangenen meestal over aan W. Mingelers en J. Haagmans in Kerkrade. 193] De hulpverlening kwam hier overigens pas vrij laat, in 1943, op gang. Het zoeken naar verbindingen met België leverde weinig problemen op. In Battice woonde mevrouw H.M. Mingelers, een zus van W. Mingelers. Begin 1944 kwam bovendien contact tot stand met een passeursgroep in Slenaken. In Kerkrade en omgeving waren naast de genoemden G.J. Bemelmans, W. Bemelmans, J. Bahnen en J. Stitzinger betrokken bij de opvang en het transport. Zij kregen tevens vluchtelingen van hoofdonderwijzer J.H. Heyen uit Kerkrade en G. Zijlstra uit Terwinselen. In totaal vertrokken enige tientallen Fransen en Walen vanuit Kerkrade via Simpelveld naar Slenaken. 194] Na de oorlog werd gewag gemaakt van een vluchtroute over Gemmenich in België. Dat roept vraagtekens op. Gemmenich ligt namelijk enkele kilometers ten westen van Aken en was in 1940 bij Duitsland ingelijfd. Deze bron wordt nòg ongeloofwaardiger als men bedenkt dat de meeste krijgsgevangenen uit kampen bij Aken waren ontsnapt. Een vluchtroute die door Zuid-Limburg liep om vervolgens weer bij Aken uit te komen is op zijn minst merkwaardig.
De meeste helpers in Heerlen maakten naderhand deel uit van de L.O. (pater Beatus) of de K.P. Veel K.P.-ers in spe hadden een functie in een van de mijnen. Zo ook L.J. de Graaf, chef-administratie van de Oranje-Nassau mijn IV. Aangezien zijn echtgenote van Waalse afkomst was en Frans sprak, werd al in 1940 een beroep op haar gedaan. De woning ontwikkelde zich tot een vast aanloopadres voor vluchtelingen en illegale werkers. 195] G.H. Einde p.  216 Bensen en J.R.P. Crasborn verleenden eveneens hulp. Zij waren getuige van de arrestatie van de eerste krijgsgevangenen die zich schuilhielden in de remkasten van kolentreinen uit Duitsland. Aangezien er veel Duitsers in de mijnen werkten en de controle scherp was, hadden deze vluchtelingen geen schijn van kans. Anderen gingen behoedzamer te werk en zochten hun eigen weg. Al gauw ontstond een klein netwerk van personen dat zich op de hulp ging toeleggen. In 1943 kregen De Graaf, Bensen en Crasborn versterking van P.F.A. Driessen, W.A. Rooyackers en M.J.H. Edelhausen. Laatstgenoemde kwam uit Roermond en had daar al enige ervaring opgedaan in samenwerking met Bronckhorst en J. Frantzen. 196] Een zwager van Edelhausen, P. Kardurk, stelde zijn woning in het Heerlens Royaltheater beschikbaar als doorgangshuis. Vandaar vertrokken de vluchtelingen naar Eijsden, Maastricht of Slenaken. Met die laatste plaats was een verbinding tot stand gebracht door P. Driessen.197]
In de regio Gulpen-Simpelveld speelden de drie broers P.J., H.H. en J.H. Coenen een vooraanstaande rol. P.J. Coenen, een medewerker van de L.O., was koster in Banholt en Mheer en kreeg krijgsgevangenen van P. Horbach uit Gulpen. Hij huisvestte ze tijdelijk in het parochiehuis waarna hij ze met medewerking van een passeursgroepje in Slenaken-Noorbeek naar België bracht.198] Zijn broers in Simpelveld gebruikten het hotel van mevrouw A. Lerschen-Houben als doorgangshuis en kregen steun van de dames B.J. Coenjaarts en J.M.J. Martinussen, de broers F. en J. Coenjaarts, P. en J. Horbach, M.H.J.L. Prevoo en H.J.M. Beaumont. Vanuit Simpelveld vertrokken de Fransen en Walen naar Eys-Wittem of rechtstreeks naar de passeurs in Slenaken. Zij waren afkomstig van Mingelers c.s. in Kerkrade en W. Rutten in Simpelveld die ze van contactpersonen in de regio kreeg. Een aantal vluchtelingen bereikte de streek door hoogspanningsmasten te volgen. Ze hoopten op steun van boeren en geestelijken. 199] Enkele kapelaans en pastoors verwezen de krijgsgevangenen die ze in hun kerk aantroffen naar de koster van Mechelen, W.J.H. Botterweck. Hij beschikte over een eigen vluchtlijntje waarlangs hij circa dertig Fransen en Walen naar boeren aan of over de grens bracht. Die namen ze mee naar Aubel, waar ze op de trein naar Luik stapten.200] Ofschoon de hulpverlening in Zuid-Limburg geenszins de omvang aannam van die in het midden en noorden van de provincie, Einde p.  217 ontstond ter hoogte van Slenaken-Noorbeek niettemin een passeursgroep die zich bijna volledig op deze hulpverlening ging toeleggen. Deze onafhankelijke groep waarin aanvankelijk een douanier, een grenscontroleur, een pater en vanaf medio mei 1943 enkele boeren en marechaussees samenwerkten met een Belgische verzetsorganisatie in de Voerstreek, die opereerde onder de naam “Jean”, ontving vluchtelingen uit de regio Kerkrade en Gulpen.
De Slenaker groep ontstond al vroeg in de oorlog doordat twee ambtenaren, de grenscontroleur E. Piek en de douanier H. Evenboer, met krijgsgevangenen in aanraking kwamen. Boeren en particulieren overkwam hetzelfde, evenals pater J.H. Everts O.F.M. van het klooster Hoogcruts te Slenaken. De drie trachtten de hulpverlening te stroomlijnen en zochten verbinding met België. Die vonden ze dank zij de familie Kusters uit Slenaken in de personen van drie dames uit Jupille en Retinne bij Luik, Th. Habran-Bomal, H. Dupont-Dubois en M. Esser-Lejeune. Laatstgenoemde was gehuwd met de gemeentesecretaris van Retinne, B. Esser. Van hem ontving de groep Belgische identiteitskaarten.
Toen Evenboer in de zomer van 1943 naar Brunssum vertrok en werd vervangen door A.F. Vermeulen, een wachtmeester van de marechaussee in Slenaken, kreeg men door tussenkomst van P.J. Coenen uit Banholt-Mheer aansluiting bij de regionale duikorganisatie. Bovendien brachten Coenen en Vermeulen een verbinding tot stand met een andere groep illegale werkers in de Voerstreek. Daarin speelden Th. Brentjens, rijkswachtcommandant in St. Maartensvoeren, de kapster M.J. Wolfs en de kleermaker J. Cerfontaine, beide uit ’s-Gravenvoeren, een rol. Cerfontaine maakte pasfoto’s van de vluchtelingen.
In tegenstelling tot de gang van zaken bij de meeste andere clandestiene grensovergangen ontvingen de krijgsgevangenen die via Slenaken repatrieerden een identiteitsbewijs. Dat hing samen met de aanwezigheid van een opvallend ijverige Duitse douanedienst in Slenaken. Piek en Evenboer pakten de zaak slim aan. Ze gaven de vluchtelingen smokkelwaar mee bij de oversteek. Mochten ze betrapt worden, dan konden ze zich identificeren als Belg. De smokkelwaar werd weliswaar in beslag genomen en er moest een boete worden betaald, maar - en dat was natuurlijk het belangrijkste - ze konden hun weg vervolgen. Iemand die ’s nachts zonder smokkelwaar in het bos werd betrapt, wekte slechts argwaan, redeneerden de twee douaniers. 201] Einde p.  218
De Slenaker groep kreeg naast de familie Kusters, woonachtig op de witte boerderij “De Broekhof” - de drie Belgische medewerksters verbleven er als ze in Nederland moesten zijn - steun van R. Linckens, P. Nix en H.J. Erkens, allen uit Slenaken, P. Coenen en enkele marechaussees zoals de eerder genoemde A.F. Vermeulen. Laatstgenoemde werkte sedert eind 1943 samen met zijn collega’s H. Ankoné en J. Plantinga, die bij toerbeurt te Slenaken werden gedetacheerd en in pension waren bij P. Nix. 202] Tenslotte waren er twee marechaussees uit Noorbeek, A.J. Consten en F. Landerloo, die vluchtelingen naar de boswachter van kasteel Altembroek, M. Spits, brachten. Deze gaf ze door aan mejuffrouw Wolfs in ’s-Gravenvoeren. 203] Eind 1943 vertrok Piek naar de distributiedienst in Vaals, zodat het meeste passeurswerk voortaan op de schouders van Vermeulen c.s. rustte. Zij bouwden voort op het bestaande netwerk. Piek bleef in Slenaken wonen, maar beperkte zich sedert zijn overplaatsing vrijwel uitsluitend tot het herbergen van vluchtelingen.
In januari 1944 werd de Slenaker groep gealarmeerd door het merkwaardige gedrag van de Kerkraadse illegaal J. Stitzinger. Noch in Kerkrade, noch in Slenaken wist men er raad mee. Hij ondernam allerlei zaken op eigen houtje en was loslippig, maar omdat hij veel wist durfde men vooralsnog niets tegen hem te ondernemen. 204] Bedreigender was de activiteit van Sipo-zijde. In december 1943 was de Maastrichtenaar F.H. Jaegers opgepakt, nadat was uitgelekt dat hij mejuffrouw Wolfs had ingeschakeld bij een poging naar Engeland te vluchten. R. Nitsch zette zijn arrestant onder zware druk en achterhaalde wat Wolfs zoal deed en met wie ze in Nederland samenwerkte. Kennelijk wist Jaegers iets van de groep in Slenaken, want begin 1944 verscheen hij ter plaatse en vroeg een willekeurige boer naar een douanier die evenals hij in de meidagen van 1940 als sergeant gediend had. De boer kon hem niet helpen. Daarmee was Jaegers’ rol in Slenaken uitgespeeld. In ’s-Gravenvoeren boekte hij meer resultaat. In opdracht van Nitsch fietste hij naar de Belgische grensplaats om mejuffrouw Wolfs op te zoeken, in een auto gevolgd door het Sipo-lid, diens Nederlandse helper C.M.W. Schut en chauffeur J. Bosch. Wolfs bleek thuis te zijn. Ze vertrouwde het zaakje niet en vluchtte. Toen de Sipo-beambten even later bij de woning arriveerden Einde p.  219 Kaart 31. De oostelijke Mijnstreek-Noorbeek/Slenaken Einde p.  220 troffen ze niemand thuis. Toch werd Wolfs kort daarna alsnog aangehouden door een Duitse douanier van de post Slenaken. Tot de bevrijding verbleef ze in het kamp Ravensbrück. Na de arrestatie van Cerfontaine in april 1944 dreigde de verbinding met ’s-Gravenvoeren definitief verloren te gaan. 205] Th. Brentjens bracht uitkomst. Hij zorgde voor een nieuwe verbinding en bracht de Slenaker helpers in contact met J. Dortu uit St. Maartensvoeren. Voortaan repatrieerden de krijgsgevangenen via deze plaats naar Luik. 206] In de zomer van 1944 droogden de stroom vluchtelingen bij de grensovergangen Noorbeek en Slenaken geleidelijk op. Circa vijftig Fransen en Walen hadden in de afgelopen jaren de grens bij Noorbeek en Slenaken gepasseerd.

IV. Samenvatting en conclusie

In dit hoofdstuk is een gedetailleerd beeld geschetst van een tak van de illegaliteit die al vroeg in de oorlog tot ontwikkeling kwam. De hulpverlening aan krijgsgevangenen concentreerde zich in de Achterhoek en Twente, in Noord-Brabant en vooral in Limburg dat immers zowel aan Duitsland als België grenst en daarom een transitogebied bij uitstek was. In de rest van het land kwam deze verzetsvorm niet tot ontwikkeling. Dat hing samen met de ligging van de krijgsgevangenkampen en de weg die de ontsnapte Fransen en Walen moesten afleggen om huiswaarts te keren. Het kortste traject om Franstalig gebied te bereiken liep via de oostelijke provincies. Hoeveel krijgsgevangenen erin slaagden te repatriëren is moeilijk aan te geven. Veel hulpverleners noteerden niets vanwege de risico’s en sommige helpers waren na afloop van de oorlog geneigd te overdrijven. Ook was er sprake van dubbeltellingen en kwam het voor dat krijgsgevangenen twee, drie of zelfs vier keer een vluchtpoging ondernamen. Bovendien is niet bekend hoeveel Limburgers buiten georganiseerd verband hulp verleenden. Evenmin staat vast hoeveel krijgsgevangenen hun tocht naar huis zonder hulp volbrachten.
Ruwweg kan het aantal vluchtelingen dat in Limburg hulp ondervond worden geschat op ruim tweeduizend. De stroom kwam eind 1940 op gang, bereikte een hoogtepunt in 1943 en hield aan tot in de zomer van 1944. Veruit de meeste Fransen en Walen trokken Einde p.  221 door het noorden en midden van de provincie en passeerden tussen Stramproy en Roosteren de grens met België.
Het aantal hulpverleners kan worden geschat op honderd à tweehonderd. Zowel het aantal als de hulp verdienen nadere toelichting. De hulpverlening gaf aanzienlijke kwalitatieve verschillen te zien omdat die uit een aantal elementen bestond. Daarbij moet gedacht worden aan (eerste) opvang, huisvesting, kleding, voeding, vervoer en het aanbrengen van een organisatiestructuur. De meeste helpers combineerden enkele elementen, maar er waren ook personen die hun bijdragen beperkten tot bijvoorbeeld het opvangen van de vluchtelingen en het waarschuwen van anderen of die zich uitsluitend bezighielden met het verven of verstellen van de militaire uniformen. Dat laatste namen doorgaans familieleden, verwanten of vrienden van de hulpverleners voor hun rekening. Indien we deze categorie meetellen, dan lag het aantal helpers aanzienlijk hoger dan tweehonderd. Huisvesting en vervoer werden naderhand als voornaamste criterium gehanteerd, maar dat zegt niet alles over de inzet van andere betrokkenen, laat staan over de kwaliteit. Welke motieven lagen aan de hulpverlening ten grondslag? De Duitse “justitie” beschouwde hulp aan krijgsgevangenen als een indirecte vorm van “Feindbegünstigung”. Een vanuit Duitse optiek begrijpelijk standpunt, want alleen al de Limburgse helpers onttrokken minstens tweeduizend arbeidskrachten aan de Duitse oorlogseconomie. De niet aflatende jacht op arbeiders overal in bezet Europa compenseerde dit marginale verlies uiteraard ruimschoots. Aangenomen mag worden dat de hulpverleners hieruit niet hun motivatie putten. Zij kregen er toevallig mee te maken of werden op goed geluk benaderd. Behalve voor degenen die weigerden hulp te geven stond voor iedereen vast dat terugsturen uit den boze was. Sommigen zagen zich door de omstandigheden gedwongen te helpen, anderen deden het met een zeker enthousiasme.
Daarbij speelden motieven van humanitaire aard en het gevoel iets concreets tegen het nazi-regime te doen, al was het maar een druppel op een gloeiende plaat, waarschijnlijk een doorslaggevende rol. Vanzelfsprekend speelde voor sommigen een avontuurlijk element mee. De grillige sancties van Duitse zijde nam men op de koop toe.
Van meer belang dan rendement en motief waren wellicht de neveneffecten van de georganiseerde hulpverlening. In de eerste plaats kwam al vroeg in de oorlog een uitgebreid netwerk van Einde p.  222 (grensoverschrijdende) verbindingen tot stand dat naderhand tevens werd benut voor hulp aan andere categorieën van vluchtelingen. Dat hing ten dele samen met het feit dat vanaf 1942-1943 diverse landelijke vluchtelingenhulp-organisaties steeds intensiever gebruik gingen maken van de ontsnappingsroutes door Limburg en Noord-Brabant. Een ander neveneffect was dat in tal van plaatsen aan weerszijden van de Maas burgers en geestelijken harmonieus gingen samenwerken. Daarmee legden zij een fundament waarop in de loop van 1943 de provinciale organisatie voor hulp aan onderduikers kon voortbouwen. Van veel voordeel was tenslotte dat de Limburgse hulpverleners van het eerste uur de jonge provinciale “duikorganisatie” dank zij hun vroege scholing en ervaring een voorbeeldige start bezorgden en haar behoedden voor het binnenstromen van allerlei nieuwlichters. Calamiteiten die daaraan te wijten waren bleven dan ook uit. De spontane en min of meer door toevallige omstandigheden gegroeide verzetsactiviteit bleek, mogelijk mede door de spreiding over diverse netwerken en een tamelijk lage organisatiegraad, sedert haar ontstaan over een opmerkelijke dosis aan veerkracht en improvisatievermogen te beschikken. Einde p.  223

Noten

Einde p.  231